Qayyimāan Liyundhira Ba'sāanShadīdāan Min Ladunhu Wa Yubashshira Al-Mu'uminīna Al-Ladhīna Ya`malūna Aş-Şāliĥāti 'Anna Lahum 'Ajrāan Ĥasanāan
018-002 Die het tot een rechten weg heeft gemaakt, bestemd om de ongeloovigen met eene strenge kastijding namens God te bedreigen, en om den geloovigen die rechtvaardigheid oefenen, goede tijdingen te brengen, dat zij eene uitmuntende belooning zullen ontvangen;
018-006 Misschien wilt gij u uit droefheid over hen dooden, door uwe ernstige zorg om hen te bekeeren, indien zij in deze nieuwe openbaring niet gelooven.
018-012 Daarna wekten wij hen, opdat wij zouden weten, welke der beide partijen het tijdverloop juister zou kunnen tellen, gedurende hetwelk zij hier waren geweest.
018-013 Wij zullen u hunne geschiedenis met waarheid verhalen. Waarlijk, zij waren jonge lieden, die in hunnen Heer hadden geloofd, en wij hadden hen overvloedig geleid.
Wa Rabaţnā `Alá Qulūbihim 'IdhQāmū Faqālū Rabbunā Rabbu As-Samāwāti Wa Al-'Arđi Lan Nad`uwa Min Dūnihi~ 'Ilahāan ۖ LaqadQulnā 'IdhāanShaţaţāan
018-014 En wij versterkten hunne harten met standvastigheid, toen zij zich voor den tyran bevonden, en zij zeiden: Onze Heer is de Heer van hemel en aarde; wij zullen nimmer een anderen God buiten hem aanroepen: want dan zouden wij zeker eene misdaad begaan.
018-015 Deze onze medeburgers hebben andere goden buiten hem gekozen, hoewel zij geen duidelijk bewijs voor hen aanvoeren; en wie is onrechtvaardiger dan hij, die eene leugen tegen God uitdenkt.
Wa 'IdhA`tazaltumūhum Wa Mā Ya`budūna 'Illā Al-Laha Fa'wū 'Ilá Al-Kahfi Yanshur LakumRabbukum MinRaĥmatihi Wa Yuhayyi' Lakum Min 'Amrikum Mirfaqāan
018-016 En zij zeiden tot elkander: Indien gij u zult scheiden van hen en van de godheden welke zij, behalve God, aanbidden, en in de spelonk vlucht, dan zal uw Heer u zijne genade rijkelijk schenken, en uwe zaken ten beste schikken.
Wa Tará Ash-Shamsa 'Idhā Ţala`at Tazāwaru `An KahfihimDhāta Al-Yamīni Wa 'Idhā Gharabat TaqriđuhumDhāta Ash-Shimāli Wa Hum Fī Fajwatin Minhu ۚ Dhālika Min 'Āyāti Allāhi ۗ Man Yahdi Allāhu Fahuwa Al-Muhtadi ۖ Wa Man Yuđlil Falan Tajida Lahu Walīyāan Murshidāan
018-017 Gij zoudt de zon, toen zij opging, de spelonk rechts hebben zien voorbijgaan en, toen zij onderging, zich aan de linkerhand van hen verwijderen; en zij bevonden zich in het ruime gedeelte van de spelonk. Dit was een der teekens van God. Wie door God geleid zal worden, zal recht geleid zijn en degeen, dien hij zal doen dwalen, zal iemand vinden, om hem te verdedigen of te leiden.
Wa Taĥsabuhum 'Ayqāžāan Wa HumRuqūdun ۚ Wa NuqallibuhumDhāta Al-Yamīni Wa Dhāta Ash-Shimāli ۖ Wa Kalbuhum BāsiţunDhirā`ayhi Bil-Waşīdi ۚ Lawi Aţţala`ta `Alayhim Lawallayta Minhum Firārāan Wa Lamuli'ta MinhumRu`bāan
018-018 En gij zoudt gezegd hebben, dat zij waakten, terwijl zij sliepen en wij deden hen naar de rechter- en naar de linkerzijde omwenden. En hun hond strekte zijne voorpooten naar den ingang van de spelonk uit; maar indien gij plotseling waart gekomen, zoudt gij u zeker hebben afgewend en van hen gevloden zijn, en op hun gezicht zou de vrees u vervuld hebben.
018-019 Daarna wekten wij hen uit hunnen slaap, opdat zij zich wederkeerig zouden ondervragen. Een van hen sprak en zeide: Hoe lang zijt gij hier verbleven? Zij antwoordden: Wij zijn er een dag of een gedeelte van een dag gebleven. De ander zeide: Uw Heer kent het beste den tijd dien gij daar hebt doorgebracht, en zend thans een uwer met dit geld naar de stad, en laat hij zien welke der inwoners het beste en goedkoopste voedsel hebben, en laat hij u daarvan voor uw onderhoud medebrengen; en dat hij zich omzichtig gedrage en uwe schuilplaats aan niemand ontdekke.
'Innahum 'In Yažharū `Alaykum Yarjumūkum 'Aw Yu`īdūkum Fī Millatihim Wa Lan Tufliĥū 'Idhāan 'Abadāan
018-020 Waarlijk, indien zij tegen u opkwamen, zouden zij u steenigen, of u dwingen tot hunnen godsdienst weder te keeren; en dan zoudt ge nimmer gelukkig kunnen zijn.
018-021 En zoo maakten wij hunne medeburgers bekend met hetgeen wij hen deden wedervaren, opdat zij zouden weten dat de belofte van God waarheid en het jongste uur aan geen twijfel onderhevig is, ofschoon zij daaromtrent onder elkander hebben getwist. En zij zeiden: Richt een gebouw boven de spelonk voor hen op; hun Heer kent het best hunnen toestand. Zij, wier meening in deze zaak besliste, antwoordden: wij zullen zekerlijk eene kapel voor bouwen.
Sayaqūlūna ThalāthatunRābi`uhum Kalbuhum Wa Yaqūlūna Khamsatun Sādisuhum KalbuhumRajmāan Bil-Ghaybi ۖ Wa Yaqūlūna Sab`atun Wa Thāminuhum Kalbuhum ۚ QulRabbī 'A`lamu Bi`iddatihim Mā Ya`lamuhum 'Illā Qalīlun ۗ Falā Tumāri Fīhim 'Illā Mirā'anŽāhirāan Wa Lā Tastafti Fīhim Minhum 'Aĥadāan
018-022 Sommigen zeggen: De slapers waren drie in getal en de hond was de vierde; anderen zeggen: Zij waren vijf in getal en hun hond was de zesde; naar een geheimzinnige zaak radende, anderen zeggen: Zij waren zeven in getal en hun hond was de achtste. Zeg: Mijn Heer kent hun getal het beste; niemand zal dit kennen behalve enkelen. Twist dus niet nopens hen, behalve op duidelijke wijze en overeenkomstig hetgeen u werd geopenbaard, en ondervraag geen Christen nopens hen.
'Illā 'An Yashā'a Allāhu ۚ Wa AdhkurRabbaka 'Idhā Nasīta Wa Qul `Asá 'An Yahdiyani Rabbī Li'qraba Min Hādhā Rashadāan
018-024 Tenzij gij er bijvoegt: Indien het Gode behaagt. En herdenk uwen Heer als gij dit vergeet, en zeg: God is in staat mij gemakkelijk te leiden, opdat ik de kennis der waarheid van deze gebeurtenis nabij zou kunnen komen.
Quli Allāhu 'A`lamu Bimā Labithū ۖ Lahu Ghaybu As-Samāwāti Wa Al-'Arđi ۖ 'Abşir Bihi Wa 'Asmi` ۚ Mā Lahum Min Dūnihi Min Wa Līyin Wa Lā Yushriku Fī Ĥukmihi~ 'Aĥadāan
018-026 Zeg: God weet het best hoe lang zij daar bleven; hem zijn de geheimen van hemel en aarde bekend; doe hem zien en hooren. Hunne bewoners hebben geen schuts buiten hem; niemand doet hij in het nemen of de kennis van zijn besluit deelen.
Wa Atlu Mā 'Ūĥiya 'Ilayka Min Kitābi Rabbika ۖ Lā Mubaddila Likalimātihi Wa Lan Tajida Min Dūnihi Multaĥadāan
018-027 Lees wat u werd geopenbaard in het boek van uwen Heer, zonder het denkbeeld te hebben, daarin eenige verandering te kunnen brengen; niemand heeft de macht zijne woorden te veranderen, en gij zult niemand vinden tot wien gij uwe toevlucht buiten hem kunt nemen, indien gij daarnaar mocht trachten.
Wa Aşbir Nafsaka Ma`a Al-Ladhīna Yad`ūna Rabbahum Bil-Ghadāati Wa Al-`Ashīyi Yurīdūna Wajhahu Wa Lā ۖ Ta`du `Aynāka `Anhum Turīdu Zīnata Al-Ĥayāati Ad-Dunyā Wa Lā ۖ Tuţi` Man 'Aghfalnā Qalbahu `AnDhikrinā Wa Attaba`a Hawāhu Wa Kāna 'Amruhu Furuţāan
018-028 Wees inschikkelijk omtrent hen, die hunnen Heer des ochtends en des avonds aanroepen, en die zijne gunst trachten te verwerven. Laten uwe oogen zich niet van hen afwenden, om den pronk van dit leven te zoeken, en gehoorzaam dengene nimmer, wiens hart wij zorgeloos omtrent ons hebben doen zijn, die zijne lusten volgt en de waarheid achter zich laat.
Wa Quli Al-Ĥaqqu MinRabbikum ۖ FamanShā'a Falyu'umin Wa ManShā'a Falyakfur ۚ 'Innā 'A`tadnā Lilžžālimīna Nārāan 'Aĥāţa Bihim Surādiquhā ۚ Wa 'In Yastaghīthū Yughāthū Bimā'in Kālmuhli Yashwī Al-Wujūha ۚ Bi'sa Ash-Sharābu Wa Sā'at Murtafaqāan
018-029 En zeg: De waarheid is van uwen Heer; laat dus ieder, naar hij wil, gelooven of ongeloovig zijn. Waarlijk, wij hebben den onrechtvaardige het hellevuur bereid, waarvan de rook en de vlam hem als eene tent zullen omringen. En als zij hulp verlangen, zal men hun water geven, gloeiend als gesmolten metaal, waardoor hunne aangezichten zullen verbrand worden. Welk eene ellendige vergelding, en welk een onzalig verblijf!
'Inna Al-Ladhīna 'Āmanū Wa `Amilū Aş-Şāliĥāti 'Innā Lā Nuđī`u 'Ajra Man 'Aĥsana `Amalāan
018-030 Wat hen betreft, die gelooven en goede werken doen, wij zullen de belooning van degenen, die rechtvaardigheid oefenen, niet doen verloren gaan.
'Ūlā'ika Lahum Jannātu `Adnin Tajrī Min Taĥtihimu Al-'Anhāru Yuĥallawna Fīhā Min 'Asāwira MinDhahabin Wa Yalbasūna Thiyābāan Khuđrāan Min Sundusin Wa 'Istabraqin Muttaki'īna Fīhā `Alá Al-'Arā'iki ۚ Ni`ma Ath-Thawābu Wa Ĥasunat Murtafaqāan
018-031 Voor hen zijn tuinen tot eeuwig verblijf gereed gemaakt, die door rivieren zullen worden besproeid; zij zullen daarin met gouden armbanden worden versierd, en met groene kleederen van fijne zijde en satijn gekleed worden, terwijl zij op tronen zullen zitten. Welk eene heerlijke belooning en welk een gemakkelijk verblijf!
Wa Ađrib Lahum MathalāanRajulayni Ja`alnā Li'ĥadihimā Jannatayni Min 'A`nābin Wa Ĥafafnāhumā Binakhlin Wa Ja`alnā Baynahumā Zar`āan
018-032 Stel hun als een vergelijking twee menschen voor, van welke wij aan een twee wijngaarden hebben geschonken en welke wij met palmboomen hebben omringd, terwijl wij koorn tusschen die beiden hebben doen opgroeien.
Kiltā Al-Jannatayni 'Ātat 'Ukulahā Wa Lam Tažlim Minhu Shay'āan ۚ Wa Fajjarnā Khilālahumā Naharāan
018-033 Ieder der tuinen bracht elk jaargetijde zijne vruchten voort, en zij waren niet onvruchtbaar. En wij deden eene rivier in het midden daarvan stroomen,
Wa Kāna Lahu Thamarun Faqāla Lişāĥibihi Wa Huwa Yuĥāwiruhu~ 'Anā 'Aktharu Minka Mālāan Wa 'A`azzu Nafarāan
018-034 En hij bezat een grooten overvloed. En hij zeide tot zijn makker, terwijl hij met hem redetwistte: Ik ben rijker dan gij, en bezit een talrijker gezin.
Wa Dakhala Jannatahu Wa Huwa Žālimun LinafsihiQāla Mā 'Ažunnu 'An Tabīda Hadhihi~ 'Abadāan
018-035 En hij ging in zijn tuin, terwijl hij aan onrechtvaardigheid jegens zijne eigene ziel schuldig was, en zeide: Ik denk niet dat deze tuin ooit zal vervallen.
Wa Mā 'Ažunnu As-Sā`ata Qā'imatan Wa La'inRudidtu 'Ilá Rabbī La'ajidanna Khayrāan Minhā Munqalabāan
018-036 Ik geloof niet, dat het jongste uur zal aanbreken, en indien ik tot mijn Heer zou terugkeeren, zou ik een beteren tuin dan dezen in ruil vinden
Qāla Lahu Şāĥibuhu Wa Huwa Yuĥāwiruhu~ 'Akafarta Bial-Ladhī Khalaqaka Min TurābinThumma Min NuţfatinThumma Sawwāka Rajulāan
018-037 En zijn makker zeide, redetwistende, tot hem: Gelooft gij niet in hem, die u uit stof schiep en daarna uit zaad voortbracht, en u vervolgens tot een volmaakt mensch heeft gevormd?
018-039 En als gij uwen tuin binnentreedt, zult gij dan niet zeggen: Wat God behaagt, zal geschieden; er is geene macht buiten God. Hoewel gij ziet, dat ik in rijkdom en getal van kinderen onder u sta.
Fa`asá Rabbī 'An Yu'utiyanī Khayrāan Min Jannatika Wa Yursila `Alayhā Ĥusbānāan Mina As-Samā'i Fatuşbiĥa Şa`īdāan Zalaqāan
018-040 Is mijn Heer wel in staat mij een beter geschenk dan uw tuin te geven; hij zal eenige pijlen van den hemel daartegen afzenden, zoodat die onvruchtbaar stof worde.
Wa 'Uĥīţa Bithamarihi Fa'aşbaĥa Yuqallibu Kaffayhi `Alá Mā 'Anfaqa Fīhā Wa Hiya Khāwiyatun `Alá `Urūshihā Wa Yaqūlu Yā Laytanī Lam 'Ushrik Birabbī 'Aĥadāan
018-042 En zijne bezittingen werden door verwoesting omringd, nadat zijn makker hem gewaarschuwd had; hij draaide daarop de palmen zijner handen uit spijt en droefheid om, wegens hetgeen hij daaraan had besteed; want de wijnranken hingen aan de staken en waren van hare vruchten beroofd: Gave God, dat ik geene andere godheid met mijn Heer zou hebben vereenigd!
Wa Ađrib Lahum Mathala Al-Ĥayāati Ad-Dunyā Kamā'in 'Anzalnāhu Mina As-Samā'i Fākhtalaţa Bihi Nabātu Al-'Arđi Fa'aşbaĥa Hashīmāan Tadhrūhu Ar-Riyāĥu ۗ Wa Kāna Allāhu `Alá Kulli Shay'in Muqtadirāan
018-045 Stel hun eene vergelijking van het tegenwoordige leven voor. Het is als water, dat wij van den hemel nederzenden; het gras der aarde is daarmede vermengd en nadat het groen en bloeiende is geweest, wordt het des ochtends tot droge stoppels, die door den wind worden verspreid; want God is in staat alle dingen te doen.
Al-Mālu Wa Al-Banūna Zīnatu Al-Ĥayāati Ad-Dunyā Wa ۖ Al-Bāqiyātu Aş-Şāliĥātu Khayrun `Inda Rabbika Thawābāan Wa Khayrun 'Amalāan
018-046 Welvaart en kinderen vormen het versiersel van het tegenwoordige leven, maar goede werken, die altijd voortduren, zijn beter voor het oog van uwen Heer, ten opzichte der belooning, en beter met het oog op het geen gij hebt te hopen.
Wa Yawma Nusayyiru Al-Jibāla Wa Tará Al-'Arđa Bārizatan Wa Ĥasharnāhum Falam Nughādir Minhum 'Aĥadāan
018-047 Op een zekeren dag zullen wij de bergen doen verdwijnen en gij zult de aarde vlak en effen zien verschijnen; en wij zullen de menschen verzamelen en geen hunner achterlaten.
Wa `Uriđū `Alá Rabbika Şaffāan Laqad Ji'tumūnā Kamā Khalaqnākum 'Awwala Marratin ۚ Bal Za`amtum 'Allan Naj`ala Lakum Maw`idāan
018-048 En zij zullen in duidelijke orde voor uwen Heer worden geplaatst en hij zal tot hen zeggen: Thans zijt gij naakt tot ons gekomen, zooals wij u de eerste maal schiepen; maar hij dacht, dat wij onze belofte niet aan u zouden vervullen.
Wa Wuđi`a Al-Kitābu Fatará Al-Mujrimīna Mushfiqīna Mimmā Fīhi Wa Yaqūlūna Yā Waylatanā Māli Hādhā Al-Kitābi Lā YughādiruŞaghīratan Wa Lā Kabīratan 'Illā 'Aĥşāhā ۚ Wa Wajadū Mā `Amilū Ĥāđirāan ۗ Wa Lā Yažlimu Rabbuka 'Aĥadāan
018-049 Het boek, waarin ieders daden zijn opgeschreven, zal in zijne hand worden gegeven, en gij zult de zondaren in grooten schrik zien verkeeren, om hetgeen daar in staat, en zij zullen zeggen: Wee over ons! wat bedoelt dit boek? Het vergeet noch eene kleine daad noch eene groote, maar het stelt die allen op, en zij zullen voor hunne oogen vinden wat zij hebben verricht; en uw Heer zal met niemand onrechtvaardig handelen.
Wa 'IdhQulnā Lilmalā'ikati Asjudū Li'dama Fasajadū 'Illā 'Iblīsa Kāna Mina Al-Jinni Fafasaqa `An 'Amri Rabbihi~ ۗ 'Afatattakhidhūnahu Wa Dhurrīyatahu~ 'Awliyā'a Min Dūnī Wa Hum Lakum `Adūwun ۚ Bi'sa Lilžžālimīna Badalāan
018-050 Gedenk toen wij tot de engelen zeiden; Aanbidt Adam: en zij aanbaden hem allen, behalve Eblis, die een der geniussen was, en zich van het bevel van zijnen Heer afwendde. Wilt gij dus hem en zijne nakomelingen tot uwe beschermers naast mij kiezen, niettegenstaande zij uwe vijanden zijn? Zulk eene verandering zal ellendig zijn voor de goddeloozen!
Mā 'Ash/hadtuhumKhalqa As-Samāwāti Wa Al-'Arđi Wa Lā Khalqa 'Anfusihim Wa Mā Kuntu Muttakhidha Al-Muđillīna `Ađudāan
018-051 Ik riep hen niet om tegenwoordig te zijn bij de schepping der hemelen en der aarde, noch bij de schepping van hen zelven; ik nam nooit zulke verleiders tot mijne helpers.
Wa Yawma Yaqūlu Nādū Shurakā'iya Al-Ladhīna Za`amtum Fada`awhum Falam Yastajībū Lahum Wa Ja`alnā Baynahum Mawbiqāan
018-052 Op zekeren dag zal God tot de afgodendienaars zeggen: Roept hen aan, omtrent welke gij hebt uitgedacht dat zij mijne makkers zijn, om u te beschermen. Zij zullen hen roepen, doch zij zullen hun niet antwoorden, en wij zullen eene vallei van vernietiging tusschen hen plaatsen.
Wa Ra'á Al-Mujrimūna An-Nāra Fažannū 'Annahum Muwāqi`ūhā Wa Lam Yajidū `Anhā Maşrifāan
018-053 De zondaren zullen het hellevuur zien; zij zullen weten dat zij er in geworpen zullen worden, en zij zullen geen weg vinden om dat te vermijden.
Wa LaqadŞarrafnā Fī Hādhā Al-Qur'āni Lilnnāsi Min Kulli Mathalin ۚ Wa Kāna Al-'Insānu 'AktharaShay'in Jadalāan
018-054 Wij hebben den mensch in dezen Koran op verschillende wijzen vergelijkingen van iederen aard voorgesteld, maar de mensch laakt met spitsvondigheid de meeste dingen, die daarin voorkomen.
018-055 Niets verhindert de menschen, nu hun eene leiding is geschonken, te gelooven, en vergiffenis van hunnen Heer te vragen, en toch wachten zij wellicht tot de straf van hunne voorgangers op hen zal worden toegepast, of dat de kastijding van het volgende leven openlijk op hen nederkomt.
Wa Mā Nursilu Al-Mursalīna 'Illā Mubashshirīna Wa Mundhirīna ۚ Wa Yujādilu Al-Ladhīna Kafarū Bil-Bāţili Liyudĥiđū Bihi Al-Ĥaqqa ۖ Wa Attakhadhū 'Āyātī Wa Mā 'Undhirū Huzūan
018-056 Wij zonden onze gezanten om goede tijdingen te brengen en te waarschuwen. Zij, die niet gelooven, twisten met ijdele bewijsgronden, om daardoor der waarheid hare uitwerking te ontnemen, en kiezen mijne teekenen en de waarschuwingen die hun werden gedaan, tot onderwerp hunner spotternijen.
Wa Man 'Ažlamu MimmanDhukkira Bi'āyāti Rabbihi Fa'a`rađa `Anhā Wa Nasiya Mā Qaddamat Yadāhu ۚ 'Innā Ja`alnā `Alá Qulūbihim 'Akinnatan 'An Yafqahūhu Wa Fī 'Ādhānihim Waqrāan Wa 'In ۖ Tad`uhum 'Ilá Al-Hudá Falan Yahtadū 'Idhāan 'Abadāan
018-057 En wie is onrechtvaardiger dan hij, die bekend is gemaakt met de teekens van zijn Heer, maar zich ver daarvan verwijdert en vergeet wat hij vroeger verricht heeft? Waarlijk wij hebben sluiers over hunne harten geworpen, dat zij den Koran niet zouden verstaan, en wij wierpen zwaarte in hunne ooren. Indien gij hen tot de ware richting oproept, zullen zij die nog altijd niet volgen.
Wa Rabbuka Al-GhafūruDhū Ar-Raĥmati ۖ Law Yu'uākhidhuhum Bimā Kasabū La`ajjala Lahumu Al-`Adhāba ۚ Bal Lahum Maw`idun Lan Yajidū Min Dūnihi Maw'ilāan
018-058 Uw Heer is barmhartig en vol van genade; indien hij hen had willen straffen voor hetgeen zij hebben bedreven, zou hij zeker hunne straf hebben verhaast, maar eene bedreiging is tegen hen aangekondigd, en zij zullen geene toevlucht buiten hem vinden.
018-060 En gedenk, toen Mozes tot zijn dienaar Josua, den zoon van Nun, zeide: Ik zal niet ophouden voorwaarts te gaan, tot ik op de plaats kom, waar de twee zeeën elkander ontmoeten, of ik zal gedurende langen tijd reizen.
018-061 Maar toen zij aan de samenstrooming der beide zeeën waren gekomen, vergaten zij hunnen visch, die zij met zich hadden genomen, en de visch nam zijn weg vrijelijk in de zee
018-063 Zijn dienaar antwoordde: Weet gij wat mij is overkomen. Toen wij ons nabij de rots ophielden, vergat ik waarlijk den visch, en niemand deed mij dien anders vergeten dan Satan, opdat ik u dien niet zou herinneren. En de visch nam zijn weg, op wonderdadige wijze, in de zee.
018-071 Zij begaven zich daarop beiden naar het strand der zee en beklommen een schip, en hij maakte er een gat in. En Mozes zeide tot hem: Hebt gij er een gat in gemaakt om degenen te doen verdrinken die aan boord zijn? Thans hebt gij een vreemde zaak bedreven.
018-074 Zij verlieten dus het schip en gingen voort, tot zij een jongeling ontmoeten; en hij doodde hem. Mozes zeide: Hebt gij een onschuldigen persoon gedood, zonder dat deze een ander heeft gedood? Gij hebt eene onrechtvaardige daad bedreven.
018-077 Zij gingen dus verder, tot zij bij de inwoners van zekere stad kwamen, en zij vroegen die inwoners om voedsel; doch deze weigerde hen te ontvangen. En zij vonden daar een muur staan, die op het punt was van om te storten, en hij zette dien overeind. Daarop zeide Mozes tot hem: Indien gij hadt gewild, zoudt gij zeker eene belooning daarvoor hebben ontvangen.
018-078 Hij antwoordde: Dit zal eene scheiding tusschen mij en u zijn, maar ik zal u eerst de beteekenis verklaren van datgene, wat gij niet met geduld hebt kunnen afwachten.
018-079 Het vaartuig behoorde aan zekere arme menschen, die hunne zaken op zee deden, en ik wilde het onbruikbaar maken, omdat er een koning achter hen was, die ieder goed schip met geweld nam.
Wa 'Ammā Al-Ghulāmu Fakāna 'Abawāhu Mu'uminayni Fakhashīnā 'An Yurhiqahumā Ţughyānāan Wa Kufrāan
018-080 Wat den knaap betreft, zijne ouders waren ware geloovigen, en wij vreesden, dat hij, die een ongeloovige is, hen zou dwingen zijne verdorvenheid en zijn ondank te dulden.
Wa 'Ammā Al-Jidāru Fakāna Lighulāmayni Yatīmayni Fī Al-Madīnati Wa Kāna Taĥtahu Kanzun Lahumā Wa Kāna 'Abūhumā Şāliĥāan Fa'arāda Rabbuka 'An Yablughā 'Ashuddahumā Wa Yastakhrijā Kanzahumā Raĥmatan MinRabbika ۚ Wa Mā Fa`altuhu `An 'Amrī ۚ Dhālika Ta'wīlu Mā Lam Tasţi` `Alayhi Şabrāan
018-082 En de muur behoorde aan twee weesknapen der stad, en onder den muur was een schat verborgen, die hun behoorde, en hun vader was een rechtvaardig man, en het behaagde uw Heer, dat zij hunnen vollen ouderdom zouden bereiken en hunnen schat zouden wegnemen door de genade van uwen Heer; en ik deed, wat gij gezien hebt, niet uit eigen wil, maar door Gods leiding. Dit is de vertolking van hetgeen gij niet met geduld hebt kunnen afwachten.
018-086 Tot hij aan de plaats kwam waar de zon onderging, en hij zag dat die in eene bron van zwart slijk onderging; en hij vond zeker volk in hare nabijheid. En wij zeiden: O Dhoe'lkarnein! straf dit volk, of behandel het edelmoedig.
018-087 Hij antwoordde: Wie hunner onrechtvaardigheid bedrijft, zullen wij zekerlijk in deze wereld straffen, daarna zal hij tot zijn Heer terugkeeren en deze zal hem met eene gestrenge straf kastijden.
Wa 'Ammā Man 'Āmana Wa `Amila Şāliĥāan Falahu Jazā'an Al-Ĥusná ۖ Wa Sanaqūlu Lahu Min 'Amrinā Yusrāan
018-088 Maar hij die gelooft en doet wat goed is, zal de uitmuntendste belooning ontvangen, en wij zullen hem slechts gemakkelijk uit te voeren bevelen geven.
018-090 Tot hij aan de plaats kwam waar de zon opging, en hij zag dat die opging over zeker volk, aan hetwelk wij niets hadden gegeven, om zich tegen hare hitte te beschutten.
018-094 En zij zeiden: O Dhoe'lkarnein! waarlijk Gog en Magog verwoesten het land; zullen wij u dus schatting betalen, op voorwaarde dat gij een muur tusschen ons en hen bouwt?
018-095 Hij antwoordde: De macht, waarmede mijn Heer mij heeft voorzien, is beter dan uwe schatting; maar helpt mij ijverig en ik zal een sterken muur tusschen u en hen plaatsen.
018-096 Brengt mij groote stukken ijzer, tot de ruimte tusschen de beide zijden van deze bergen gevuld is. En hij zeide tot de werklieden: Blaast het vuur met uwe blaasbalgen, tot daardoor het ijzer rood en heet als vuur worde. En hij zeide daarna: Brengt mij gesmolten koper, opdat ik het er op werpe.
018-098 En Dhoe'lkarnein zeide: Dit is eene genade van mijn Heer. Maar als de voorzegging van mijn Heer in vervulling gaat, zal hij den muur in stof doen verkeeren; en de voorzegging van mijn Heer is waarheid.
Wa Taraknā Ba`đahum Yawma'idhin Yamūju Fī Ba`đin ۖ Wa Nufikha Fī Aş-Şūri Fajama`nāhum Jam`āan
018-099 Op dien dag zullen wij sommigen van hen onstuimig als golven op elkander doen drukken en de trompet zal geblazen worden, waarop wij hen allen zullen vereenigen.
018-102 Denken de ongeloovigen dat ik hen niet zal straffen, omdat zij mijne dienaren als hunne beschermers naast mij kiezen? Waarlijk, wij hebben de hel tot verblijf voor de ongeloovigen gereed gemaakt.
018-105 Zij zijn het die niet gelooven aan de teekenen van hunnen Heer, of dat zij voor hem zullen verzameld worden, waardoor hunne werken ijdel zijn; en wij zullen hun geenerlei gewicht op den dag der opstanding geven.
Qul Law Kāna Al-Baĥru Midādāan Likalimāti Rabbī Lanafida Al-BaĥruQabla 'An Tanfada Kalimātu Rabbī Wa Law Ji'nā Bimithlihi Madadāan
018-109 Zeg: Indien de zee inkt ware, om de woorden van mijn Heer te beschrijven, waarlijk dan zou de zee eerder te kort schieten, dan dat de woorden van mijn Heer zouden falen; zelfs indien wij daartoe eene andere, gelijke zee zouden gebruiken.
018-110 Zeg: waarlijk, ik ben slechts een mensch zoo als gij zijt. Het is mij geopenbaard, dat uw Heer een eenige God is; laat dus hem, die voor zijn Heer wil verschijnen, rechtvaardig handelen, en laat hem in de aanbidding van zijn Heer geen ander met hem vereenigen.