007-002 Een boek werd u nedergezonden; laat dus geen twijfel daaromtrent in uwe borst bestaan, opdat gij hetzelfde zoudt verkondigen, en dat het eene vermaning voor den geloovige zij.
Falanas'alanna Al-Ladhīna 'Ursila 'Ilayhim Wa Lanas'alanna Al-Mursalīna
007-006 Hen zullen wij zeker tot verantwoording oproepen, aan welk een profeet werd gezonden; en wij zullen ook hen ter verantwoording oproepen, die hun werden toegezonden.
Wa Al-Waznu Yawma'idhin Al-Ĥaqqu ۚ FamanThaqulat Mawāzīnuhu Fa'ūlā'ika Humu Al-Mufliĥūna
007-008 De weging der menschelijke daden op dien dag zal rechtvaardig zijn; en zij wier weegschalen, met goede daden gevuld, zwaar zijn, zullen gelukkig wezen.
Wa LaqadKhalaqnākumThumma ŞawwarnākumThumma Qulnā Lilmalā'ikati Asjudū Li'dama Fasajadū 'Illā 'Iblīsa Lam Yakun Mina As-Sājidīna
007-011 Wij schiepen u en vormden u daarop, en zeiden vervolgens tot de engelen: aanbidt Adam, en zij baden hem aan, uitgenomen Eblis, die niet onder hen behoorde, welke hem aanbaden.
Qāla Mā Mana`aka 'Allā Tasjuda 'Idh 'Amartuka ۖ Qāla 'Anā Khayrun Minhu Khalaqtanī Min Nārin Wa Khalaqtahu MinŢīnin
007-012 God zeide tot hem: Wat belet u, Adam te aanbidden, naardien ik het u had bevolen? Hij antwoordde: Ik ben voortreffelijker dan hij; mij hebt gij van vuur en hem van slijk geschapen.
007-013 God zeide: Vertrek dan uit het paradijs; want het past niet, u op deze plaats met hoogmoed te wapenen. Vertrek van hier! Gij zult tot het getal der verworpelingen behooren.
Thumma La'ātiyannahum Min Bayni 'Aydīhim Wa Min Khalfihim Wa `An 'Aymānihim Wa `AnShamā'ilihim ۖ Wa Lā Tajidu 'AktharahumShākirīna
007-017 Daarna zal ik hen van voren en van achter aanvallen; ik zal mij op hunne rechter- en op hunne linkerzijde vertoonen, en waarlijk gij zult slechts weinigen vinden, die u erkentelijk zullen zijn.
007-018 Vertrek van hier, zeide de Heer tot hem, met verachting bedekt en verworpen; en wat hen betreft, die u volgen, ik zal de hel met u allen vullen.
Wa Yā'ādamu Askun 'Anta Wa Zawjuka Al-Jannata Fakulā Min Ĥaythu Shi'tumā Wa Lā Taqrabā Hadhihi Ash-Shajarata Fatakūnā Mina Až-Žālimīna
007-019 Gij, Adam, woon met uw vrouw in het paradijs en eet van zijne vruchten, overal waar gij wilt: nader echter dezen boom niet, opdat gij niet tot de onrechtvaardigen moogt behooren.
Fawaswasa Lahumā Ash-Shayţānu Liyubdiya Lahumā Mā Wūriya `Anhumā Min Saw'ātihimā Wa Qāla Mā Nahākumā Rabbukumā `An Hadhihi Ash-Shajarati 'Illā 'An Takūnā Malakayni 'Aw Takūnā Mina Al-Khālidīna
007-020 En satan gaf hun beiden in, dat hij hun hunne naaktheid zou ontdekken, die hun tot hiertoe verborgen was; en hij zeide: Uw Heer heeft u dezen boom slechts verboden, opdat gij geene engelen worden noch onsterfelijk zijn zoudt.
Fadallāhumā Bighurūrin ۚ Falammā Dhāqā Ash-Shajarata Badat Lahumā Saw'ātuhumā Wa Ţafiqā Yakhşifāni `Alayhimā Min Waraqi Al-Jannati ۖ Wa Nādāhumā Rabbuhumā 'Alam 'Anhakumā `An Tilkumā Ash-Shajarati Wa 'Aqul Lakumā 'Inna Ash-Shayţāna Lakumā `Adūwun Mubīnun
007-022 En hij deed hen vallen, door hen te verblinden. En toen zij van den boom hadden geproefd, ontdekten zij hunne naaktheid, en zij vlochten bladeren uit het paradijs aaneen, om zich te bedekken. En hun Heer riep hen, zeggende: Heb ik u dezen boom niet verboden, en zeide ik niet tot u: waarlijk satan is uw verklaarde vijand.
Qālā Rabbanā Žalamnā 'Anfusanā Wa 'In Lam Taghfir Lanā Wa Tarĥamnā Lanakūnanna Mina Al-Khāsirīna
007-023 Zij antwoordden daarop: O Heer! wij hebben onrechtvaardig met onze eigene zielen gehandeld, en indien gij ons niet genadig zijt, zullen wij zekerlijk behooren tot hen, die verloren zijn.
Yā Banī 'Ādama Qad 'Anzalnā `Alaykum Libāsāan Yuwārī Saw''ātikum Wa Rīshāan ۖ Wa Libāsu At-Taqwá Dhālika Khayrun ۚ Dhālika Min 'Āyā Ti Allāhi La`allahum Yadhdhakkarūna
007-026 O kinderen van Adam! wij hebben u kleederen gezonden, om uwe naaktheid te bedekken, en kostbare versierselen; doch het kleed der vroomheid is beter. Dit is een van Gods teekenen, welke gij misschien zult overwegen.
Yā Banī 'Ādama Lā Yaftinannakumu Ash-Shayţānu Kamā 'Akhraja 'Abawaykum Mina Al-Jannati Yanzi`u `Anhumā Libāsahumā Liyuriyahumā Saw''ātihimā ۗ 'Innahu Yarākum Huwa Wa Qabīluhu Min Ĥaythu Lā Tarawnahum ۗ 'Innā Ja`alnā Ash-Shayā Ţīna 'Awliyā 'A Lilladhīna Lā Yu'uminūna
007-027 O kinderen van Adam! laat satan u niet verleiden, zooals hij uwe ouders uit het paradijs verdreef, door hen van hunne kleeding; te berooven, opdat hij hun hunne naaktheid zou kunnen toonen. Waarlijk, hij en zijne makkers zien u, van waar gij hem niet ziet. Wij hebben de duivels aangewezen om de beschermers te zijn van hen, die niet gelooven.
007-028 En als zij eene zondige daad hebben bedreven, zeggen zij: Wij hebben het door onze vaderen zien verrichten; God heeft het bevolen. Zeg hun; God beveelt geene schandelijke daden; zegt gij van God wat gij niet weet?
Qul 'AmaraRabbī Bil-Qisţi ۖ Wa 'Aqīmū Wujūhakum `Inda Kulli Masjidin Wa Ad`ūhu Mukhlişīna Lahu Ad-Dīna ۚ Kamā Bada'akum Ta`ūdūna
007-029 Zeg: Mijn Heer heeft mij bevolen, rechtvaardigheid in acht te nemen. Wendt uwe aangezichten naar de plaats, waar men aanbidt, roept hem aan, en bewijst hem de oprechtheid van uwen godsdienst. Zooals hij u uit het niet deed voortkomen, zal hij u tot zich verzamelen.
Farīqāan Hadá Wa Farīqāan Ĥaqqa `Alayhimu Ađ-Đalālatu ۗ 'Innahumu Attakhadhū Ash-Shayāţīna 'Awliyā'a Min Dūni Allāhi Wa Yaĥsabūna 'Annahum Muhtadūna
007-030 Sommigen heeft hij geleid, en een deel heeft hij met recht in dwaling gelaten, daar zij de duivels tot beschermers naast God namen, en zich verbeeldden, dat zij op den rechten weg werden geleid.
Yā Banī 'Ādama Khudhū Zīnatakum `Inda Kulli Masjidin Wa Kulū Wa Ashrabū Wa Lā Tusrifū ۚ 'Innahu Lā Yuĥibbu Al-Musrifīna
007-031 O kinderen van Adam! trekt uwe schoonste kleederen aan, indien gij u naar eene plaats van aanbidding begeeft, en eet en drinkt, doch maakt u niet schuldig aan buitensporigheid; want hij bemint degenen niet, die zich aan buitensporigheid schuldig maken.
Qul Man Ĥarrama Zīnata Allāhi Allatī 'Akhraja Li`ibādihi Wa Aţ-Ţayyibāti Mina Ar-Rizqi ۚ Qul Hiya Lilladhīna 'Āmanū Fī Al-Ĥayāati Ad-Dunyā Khālişatan Yawma Al-Qiyāmati ۗ Kadhālika Nufaşşilu Al-'Āyāti Liqawmin Ya`lamūna
007-032 Zeg: Wie heeft het gebruik verboden van Gods gepaste versierselen, welke hij voor zijne dienaren heeft voortgebracht, en de goede dingen, welke hij tot voedsel heeft geschapen? Zeg: Deze dingen zijn voor hen die gelooven, in dit leven, maar bijzonder op den dag der opstanding. Zoo verklaren wij onze teekens duidelijk aan hen, die verstaan.
Qul 'Innamā Ĥarrama Rabbiya Al-Fawāĥisha Mā Žahara Minhā Wa Mā Baţana Wa Al-'Ithma Wa Al-Baghya Bighayri Al-Ĥaqqi Wa 'An Tushrikū Billāhi Mā Lam Yunazzil Bihi Sulţānāan Wa 'An Taqūlū `Alá Allāhi Mā Lā Ta`lamūna
007-033 Zeg: Waarlijk, mijn Heer heeft alle slechte zaken verboden, zoowel die verborgen als openlijk zijn, en oneerlijkheid en onrechtvaardig geweld; en hij heeft u verboden, datgene met God te vereenigen, waartoe hij u geene macht heeft nedergezonden, of om nopens God te zeggen, wat gij niet kent.
Wa Likulli 'Ummatin 'Ajalun ۖ Fa'idhā Jā'a 'Ajaluhum Lā Yasta'khirūna Sā`atan ۖ Wa Lā Yastaqdimūna
007-034 Voor ieder volk is vooraf een eindpaal vastgesteld; indien dus de voor hen bepaalde tijd is bereikt, zullen zij zelfs geen uur uitstel verkrijgen, en nimmer zal die korter gesteld worden.
007-035 O kinderen van Adam! waarlijk, profeten van u zullen tot u komen, die u mijne teekens zullen voorzeggen: hij die God zal vreezen en berouw betoonen, zal door geene vrees worden aangedreven; hij zal nimmer bedroefd worden.
Wa Al-Ladhīna Kadhdhabū Bi'āyātinā Wa Astakbarū `Anhā 'Ūlā'ika 'Aşĥābu An-Nāri ۖ Hum Fīhā Khālidūna
007-036 Doch zij die onze teekens van valschheid beschuldigen en deze versmaden, zullen de gezellen van het hellevuur zijn en eeuwig daarin verblijven.
007-037 En wie is onrechtvaardiger dan hij, die een leugen tegen God smeedt, of zijne teekens van valschheid beschuldigt? Aan die menschen zal, ingevolge het eeuwige boek, een deel van het goede dezer wereld worden toegekend, tot op het oogenblik, dat onze zendelingen, terwijl zij hen oproepen, hun zullen vragen: Waar zijn de afgoden, die gij naast God hebt aangeroepen? Zij zullen antwoorden: Zij zijn van ons verdwenen; en zij zullen tegen zich zelven getuigen, dat zij ongeloovigen waren.
Qāla Adkhulū Fī 'UmaminQadKhalat MinQablikum Mina Al-Jinni Wa Al-'Insi Fī An-Nāri ۖ Kullamā Dakhalat 'Ummatun La`anat 'Ukhtahā ۖ Ĥattá 'Idhā Addārakū Fīhā Jamī`āanQālat 'Ukhrāhum Li'wlāhumRabbanā Hā'uulā' 'Ađallūnā Fa'ātihim `AdhābāanĐi`fāan Mina An-Nāri ۖ Qāla LikullinĐi`fun Wa Lakin Lā Ta`lamūna
007-038 God zal bij de opstanding tot hen zeggen: Gaat met de volkeren van geniussen en menschen, die u zijn voorafgegaan, in het hellevuur; zoo dikwijls eene natie zal binnentreden, zal zij hare zuster vloeken, tot zij alle achtervolgens daar binnen zijn getreden. De laatste van hen zal van den eerste zeggen: O, Heer! deze heeft ons verleid; leg hem dus eene dubbele straf in het hellevuur op. God zal antwoorden: Die straf zal voor allen verdubbeld worden, maar gij weet het niet.
'Inna Al-Ladhīna Kadhdhabū Bi'āyātinā Wa Astakbarū `Anhā Lā Tufattaĥu Lahum 'Abwābu As-Samā'i Wa Lā Yadkhulūna Al-Jannata Ĥattá Yalija Al-Jamalu Fī Sammi Al-Khiyāţi ۚ Wa Kadhalika Najzī Al-Mujrimīna
007-040 Waarlijk, hun die onze teekens van valschheid zullen beschuldigen, en deze trotsch verwerpen, hun zullen de deuren des hemels niet geopend worden; nimmer zullen zij het paradijs binnentreden, tot een kemel door het oog van eene naald gaat, en zََ zullen wij de boosdoeners beloonen.
Wa Al-Ladhīna 'Āmanū Wa `Amilū Aş-Şāliĥāti Lā Nukallifu Nafsāan 'Illā Wus`ahā 'Ūlā'ika 'Aşĥābu Al-Jannati ۖ Hum Fīhā Khālidūna
007-042 Doch zij, die gelooven en doen wat recht is (en wij zullen geene ziel eene zwaardere last opleggen dan die zij kan dragen), zullen de gezellen van het paradijs zijn; eeuwig zullen zij daarin verblijven.
Wa Naza`nā Mā Fī Şudūrihim Min Ghillin Tajrī Min Taĥtihimu Al-'Anhāru ۖ Wa Qālū Al-Ĥamdu Lillāh Al-Ladhī Hadānā Lihadhā Wa Mā Kunnā Linahtadiya Lawlā 'An Hadānā Al-Lahu ۖ Laqad Jā'at Rusulu Rabbinā Bil-Ĥaqqi ۖ Wa Nūdū 'An Tilkumu Al-Jannatu 'Ūrithtumūhā Bimā Kuntum Ta`malūna
007-043 En wij zullen alle wrok van hunne harten wegnemen. Rivieren zullen aan hunnen voet stroomen, en zij zullen zeggen: Geloofd zij God, die ons tot zijne zaligheid heeft geleid; want wij zouden niet recht zijn geleid geworden, indien God ons niet geleid had; thans zijn wij door bewijzen overtuigd, dat de profeten van onzen Heer met waarheid tot ons kwamen. En het zal hun worden verkondigd: Dit is het paradijs, waarvan gij de erfgenamen zijt geworden, als eene belooning voor hetgeen gij gedaan hebt.
007-044 En de bewoners van het paradijs zullen de bewoners der hel toeroepen: Nu hebben wij gevonden, dat hetgeen onze Heer ons heeft beloofd, waarheid is, hebt gij ook gevonden, dat hetgeen uw Heer u heeft beloofd, waarheid is? Zij zullen antwoorden: Ja, een heraut zal deze woorden tusschen hen uitroepen: Gods vloek zij over de boozen.
Wa Baynahumā Ĥijābun ۚ Wa `Alá Al-'A`rāfi Rijālun Ya`rifūna Kullāan Bisīmāhum ۚ Wa Nādaw 'Aşĥāba Al-Jannati 'An Salāmun `Alaykum ۚ Lam Yadkhulūhā Wa Hum Yaţma`ūna
007-046 En tusschen de gezegenden en de verdoemden zal een sluier zijn. Op Al Araf zullen de menschen staan, en ieder van hen aan hunne onderscheidingsmerken kennen; en zij zullen de bewoners van het paradijs aanroepen, zeggende: Vrede zij over u; doch zij zullen er niet binnentreden, hoezeer het hunne ernstige begeerte mocht zijn.
Wa Nādá 'Aşĥābu Al-'A`rāfi Rijālāan Ya`rifūnahum BisīmāhumQālū Mā 'Aghná `Ankum Jam`ukum Wa Mā Kuntum Tastakbirūna
007-048 En zij, die op Al Araf staan, zullen tot zekere menschen roepen, die zij aan hunne onderscheidingsmerken zullen herkennen; zeggende: Waartoe hebben uwe opeengehoopte rijkdommen en uw hoogmoed u gediend?
007-049 Zijn dit de menschen nopens wie gij hebt gezworen, dat God hun geene genade zou schenken? Treedt gij in het paradijs, geene vrees zal over u komen; nimmer zult gij bedroefd worden.
007-050 En de bewoners van het hellevuur zullen de bewoners van het paradijs aanroepen; zeggende: Giet een weinig water op ons af, van de ververschingen, die God u heeft geschonken. Zij zullen antwoorden: God heeft die voor de ongeloovigen verboden.
Al-Ladhīna Attakhadhū Dīnahum Lahwan Wa La`ibāan Wa Gharrat/humu Al-Ĥayāatu Ad-Dunyā ۚ Fālyawma Nansāhum Kamā Nasū Liqā'a Yawmihim Hādhā Wa Mā Kānū Bi'āyātinā Yajĥadūna
007-051 Die van den godsdienst hun spel en het onderwerp hunner spotternijen hebben gemaakt, terwijl het ondermaansche leven hen verblindde; daarom zullen wij dezen dag hen vergeten, gelijk zij de verzameling van dezen dag vergaten, en dewijl zij het loochenden, dat onze teekens die van God waren.
Wa Laqad Ji'nāhum Bikitābin Faşşalnāhu `Alá `Ilmin Hudan Wa Raĥmatan Liqawmin Yu'uminūna
007-052 En thans hebben wij die van Mekka een boek met openbaringen gebracht; wij hebben het met kennis verklaard, als eene richting en eene genade voor hen, die gelooven zullen.
007-053 Wacht gij van iemand anders de uitlegging daarvan? Op den dag, waarop de verklaring daarvan zal komen, zullen zij die haar vroeger vergaten, zeggen: Thans zijn wij door bewijzen overtuigd, dat de profeten van onzen Heer met waarheid tot ons kwamen; zouden wij dus middenpersonen hebben, die voor ons tusschenbeiden treden? of zouden wij in de wereld teruggezonden worden, opdat wij andere werken zouden mogen doen, dan hetgeen wij gedurende onzen leeftijd deden? Doch thans hebben zij hunne zielen verdorven, en dat wat zij goddeloos uitdachten, is hun ontvlucht.
'Inna Rabbakumu Allāhu Al-Ladhī Khalaqa As-Samāwāti Wa Al-'Arđa Fī Sittati 'AyyāminThumma Astawá `Alá Al-`Arshi Yughshī Al-Layla An-Nahāra Yaţlubuhu Ĥathīthāan Wa Ash-Shamsa Wa Al-Qamara Wa An-Nujūma Musakhkharātin Bi'amrihi~ ۗ 'Alā Lahu Al-Khalqu Wa Al-'Amru ۗ Tabāraka Allāhu Rabbu Al-`Ālamīna
007-054 Waarlijk, uw Heer is God, die de hemelen en de aarde in zes dagen heeft geschapen, en daarna zijn troon beklom. Hij bestemde den nacht om den dag te omhullen, en de dag volgt dien snel op. Hij schiep ook de zon en de maan en de sterren, die geheel aan zijn bevel zijn onderworpen. Is niet de geheele schepping en hare besturing de zijne? Geloofd zij God, de Heer van alle schepselen.
007-057 Hij is het die de winden zendt, welke voor zijne genade zijn uitgespreid, tot zij groote regenwolken aanbrengen, welke wij naar het doode land zenden; en wij doen daarna water nedervallen, waardoor wij allerlei vruchten doen voortspruiten. Zoo zullen wij de dooden uit hunne graven doen komen, misschien zult gij dat overwegen.
007-058 Op eene goede aarde zullen de vruchten overvloedig voortspruiten, door het verlof van den Heer; doch uit het slechte land zullen zij niet dan schaarsch voortkomen. Zoo verklaren wij de teekenen der goddelijke voorzienigheid aan hen die dankbaar zijn.
007-059 Wij zonden vroeger Noach tot zijn volk en hij zeide: O mijn volk! bid God aan, gij hebt geen anderen God dan hem. Waarlijk ik vrees voor u de straf van den grooten dag.
'Awa`ajibtum 'An Jā'akumDhikrun MinRabbikum `Alá Rajulin Minkum Liyundhirakum Wa Litattaqū Wa La`allakum Turĥamūna
007-063 Verwondert het u, dat eene waarschuwing van uwen Heer tot u is gekomen, door iemand van u, om u te waarschuwen, u zelven te behoeden, opdat gij misschien genade zoudt mogen verwerven?
Fakadhdhabūhu Fa'anjaynāhu Wa Al-Ladhīna Ma`ahu Fī Al-Fulki Wa 'Aghraqnā Al-Ladhīna Kadhdhabū Bi'āyātinā ۚ 'Innahum Kānū Qawmāan `Amīna
007-064 En zij beschuldigden hem van bedrog; doch wij redden hem en die met hem in de ark waren, en wij verdronken hen, die onze teekens van valschheid beschuldigden; want zij waren blind.
Wa 'Ilá `Ādin 'Akhāhum Hūdāan ۗ Qāla Yā Qawmi A`budū Allaha Mā Lakum Min 'Ilahin Ghayruhu~ ۚ 'Afalā Tattaqūna
007-065 En tot den stam Ad zonden wij hunnen broeder Hoed. Hij zeide: O mijn volk! aanbid God; gij hebt geen anderen God dan hem; wilt gij hem niet vragen?
Qāla Al-Mala'u Al-Ladhīna Kafarū MinQawmihi~ 'Innā Lanarāka Fī Safāhatin Wa 'Innā Lanažunnuka Mina Al-Kādhibīna
007-066 De opperhoofden van hen onder zijn volk die niet geloofden, antwoordden: Waarlijk, wij zien dat gij door dwaasheid wordt geleid, en wij houden u voor een der leugenaars.
'Awa`ajibtum 'An Jā'akumDhikrun MinRabbikum `Alá Rajulin Minkum Liyundhirakum ۚ Wa Adhkurū 'Idh Ja`alakumKhulafā'a Min Ba`di Qawmi Nūĥin Wa Zādakum Fī Al-Khalqi Basţatan ۖ Fādhkurū 'Ālā'a Allāhi La`allakum Tufliĥūna
007-069 Verwondert gij u, dat eene vermaning tot u gekomen is van uwen Heer, door een man van u, opdat hij u zou waarschuwen? Herinner u dat hij u aan het volk van Noach heeft doen opvolgen, dat hij u eene reusachtige gedaante heeft gegeven. Herinner u Gods weldaden, opdat gij gelukkig zoudt mogen zijn.
Qālū 'Aji'tanā Lina`buda Allāha Waĥdahu Wa Nadhara Mā Kāna Ya`budu 'Ābā'uunā ۖ Fa'tinā Bimā Ta`idunā 'In Kunta Mina Aş-Şādiqīna
007-070 Zij zeiden tot hem: Zijt gij tot ons gekomen, dat wij God alleen aanbidden en de goden verlaten zouden, die door onze vaderen werden aangebeden? Zorg dat uwe bedreigingen in vervulling gaan, indien gij oprecht zijt.
Qāla Qad Waqa`a `Alaykum MinRabbikumRijsun Wa Ghađabun ۖ 'Atujādilūnanī Fī 'Asmā'in Sammaytumūhā 'Antum Wa 'Ābā'uukum Mā Nazzala Allāhu Bihā Min Sulţānin ۚ Fāntažirū 'Innī Ma`akum Mina Al-Muntažirīna
007-071 Hoed antwoordde: Thans zullen weldra Gods wraak en toorn op u nederkomen. Wilt gij met mij twisten over de namen welke gij en uwe vaderen hebt genoemd, en waartoe God u geene macht heeft gegeven? Wacht daarop, dan zal ik een dergenen zijn die met u wachten.
Fa'anjaynāhu Wa Al-Ladhīna Ma`ahu Biraĥmatin Minnā Wa Qaţa`nā Dābira Al-Ladhīna Kadhdhabū Bi'āyātinā ۖ Wa Mā Kānū Mu'uminīna
007-072 En wij bevrijdden hem en hen die met hem hadden geloofd, door onze genade, en wij sneden het grootste gedeelte af van hen die onze teekens van valschheid beschuldigden en geene geloovigen waren.
Wa 'Ilá Thamūda 'AkhāhumŞāliĥāan ۗ Qāla Yā Qawmi A`budū Allaha Mā Lakum Min 'Ilahin Ghayruhu ۖ Qad Jā'atkum Bayyinatun MinRabbikum ۖ Hadhihi Nāqatu Allāhi Lakum 'Āyatan ۖ Fadharūhā Ta'kul Fī 'Arđi Allāhi ۖ Wa Lā Tamassūhā Bisū'in Faya'khudhakum `Adhābun 'Alīmun
007-073 En tot den stam Thamoed zonden wij hunnen broeder Saleh. Hij zeide: O, mijn volk! aanbid God; gij hebt geen God naast hem. Thans is een duidelijk teeken tot u gekomen van uwen God. Deze kameel van God is een teeken voor u, laat hem in Gods weide grazen; doe hem geen kwaad, opdat u geen pijnlijke straf bereike.
Wa Adhkurū 'Idh Ja`alakumKhulafā'a Min Ba`di `Ādin Wa Bawwa'akum Fī Al-'Arđi Tattakhidhūna Min Suhūlihā Quşūrāan Wa Tanĥitūna Al-Jibāla Buyūtāan ۖ Fādhkurū 'Ālā'a Allāhi Wa Lā Ta`thaw Fī Al-'Arđi Mufsidīna
007-074 En herinner u dat hij u heeft aangewezen tot opvolgers van den stam van Ad, en u eene woning op de aarde heeft aangewezen; in hare valleien bouwt gij u kasteelen en de rotsen bouwt gij tot huizen uit. Herinner u dus Gods weldaden, en doe daarom geen geweld op aarde door slecht te handelen.
007-075 De opperhoofden van zijn volk, door trotschheid opgeblazen, zeiden tot hen, die zij voor zwak hielden; namelijk, tot hen die geloofden: Weet gij dat Saleh door zijnen Heer werd gezonden? Zij antwoordden: Wij gelooven aan zijne zending.
Fa`aqarū An-Nāqata Wa `Ataw `An 'Amri Rabbihim Wa Qālū Yā Şāliĥu A'tinā Bimā Ta`idunā 'In Kunta Mina Al-Mursalīna
007-077 En zij sneden den voet van den kameel af, en overtraden onbeschaamd het bevel van hunnen Heer, zeggende: O Saleh! zorg dat uwe bedreigingen in vervulling gaan, indien gij een hunner zijt die door God werden gezonden.
007-078 Daarop volgde eene geweldige schudding des hemels, die hen verraste, en des ochtends werden zij in hunne woningen gevonden, voorover liggende op hunne borst en dood.
Fatawallá `Anhum Wa Qāla Yā Qawmi Laqad 'AblaghtukumRisālata Rabbī Wa Naşaĥtu Lakum Wa Lakin Lā Tuĥibbūna An-Nāşiĥīna
007-079 En Saleh verliet hen en zeide: O mijn volk! thans heb ik u de zending van mijnen Heer overgebracht, ik ried u ten goede; doch gij bemint hen niet die u ten goede raden.
007-082 Maar het antwoord van zijn volk was niet anders, dan dat zij tot elkander zeiden: Verdrijf hen uit uwe stad; want zij zijn menschen die zich zelven rein houden van de zonden welke gij bedrijft.
Wa 'Ilá Madyana 'AkhāhumShu`aybāan ۗ Qāla Yā Qawmi A`budū Allaha Mā Lakum Min 'Ilahin Ghayruhu ۖ Qad Jā'atkum Bayyinatun MinRabbikum ۖ Fa'awfū Al-Kayla Wa Al-Mīzāna Wa Lā Tabkhasū An-Nāsa 'Ashyā 'Ahum Wa Lā Tufsidū Fī Al-'Arđi Ba`da ۚ 'Işlāĥihā DhālikumKhayrun Lakum 'In Kuntum Mu'uminīna
007-085 En tot Madian zonden wij hunnen broeder Shoaïb. Hij zeide tot hen: O mijn volk! aanbid God, gij hebt geen God buiten hem. Thans is een duidelijk teeken van uwen Heer tot u gekomen. Geef dus volle maat en ruim gewicht; ontneem den menschen niet wat hun verschuldigd is, en handel nimmer slecht op aarde, na hare hervorming. Dit zal beter voor u zijn, indien gij gelooft.
Wa Lā Taq`udū Bikulli Şirāţin Tū`idūna Wa Taşuddūna `An Sabīli Allāhi Man 'Āmana Bihi Wa Tabghūnahā `Iwajāan ۚ Wa Adhkurū 'Idh KuntumQalīlāan Fakaththarakum ۖ Wa Anžurū Kayfa Kāna `Āqibatu Al-Mufsidīna
007-086 En plaats u niet in hinderlaag op iederen weg, en leidt niet hen van Gods weg af, die in hem gelooven; gij wilt dat pad kronkelend maken. En herinner u dat gij slechts klein in getal waart, en dat God u heeft vermenigvuldigd, en onthoud hoe het einde was van hen die slecht handelden.
Wa 'In Kāna Ţā'ifatun Minkum 'Āmanū Bial-Ladhī 'Ursiltu Bihi Wa Ţā'ifatun Lam Yu'uminū Fāşbirū Ĥattá Yaĥkuma Allāhu Baynanā ۚ Wa Huwa Khayru Al-Ĥākimīna
007-087 En indien een deel uwer gelooft in hetgeen waartoe ik werd gezonden, terwijl een ander dit verwerpt, wacht geduldig tot God tusschen ons richte; want hij is de beste rechter.
007-088 De opperhoofden van zijn volk, die door hoogmoed waren opgeblazen, antwoordden: wij zullen u, o Shoaïb! en zij die met u gelooven, uit onze stad verdrijven, of gij moet tot onzen godsdienst terugkeeren. Hij zeide: Hoe! ofschoon wij er een afkeer van hebben?
007-089 Wij zouden zekerlijk eene leugen tegen God uitdenken, indien wij tot uwen godsdienst terugkeerden, nadat God ons daarvan heeft bevrijd, en wij hebben geene reden daartoe terug te keeren, tenzij het Gode onzen Heer mocht behagen ons te verlaten. Onze God omvat ieder ding door zijn verstand. Wij hebben ons vertrouwen in God gesteld. O Heer! richt tusschen ons en ons volk met waarheid; want gij zijt de beste rechter.
Fatawallá `Anhum Wa Qāla Yā Qawmi Laqad 'AblaghtukumRisālāti Rabbī Wa Naşaĥtu Lakum ۖ Fakayfa 'Āsá `Alá Qawmin Kāfirīna
007-093 En hij ging van hen weg, zeggende: O mijn volk! thans heb ik u de bevelen van God gepredikt, en ik heb u ten goede geraden; doch waarom zou ik mij bedroeven om een ongeloovig volk.
Wa Mā 'Arsalnā Fī Qaryatin Min Nabīyin 'Illā 'Akhadhnā 'Ahlahā Bil-Ba'sā'i Wa Ađ-Đarrā'i La`allahum Yađđarra`ūna
007-094 Wij hebben nimmer een profeet in eene stad gezonden; doch wij hebben hare inwoners met tegenspoed en rampen getroffen, dat zij zich zouden vernederen.
Thumma Baddalnā Makāna As-Sayyi'ati Al-Ĥasanata Ĥattá `Afaw Wa Qālū Qad Massa 'Ābā'anā Ađ-Đarrā'u Wa As-Sarrā'u Fa'akhadhnāhum Baghtatan Wa Hum Lā Yash`urūna
007-095 En wij gaven hun goed voor kwaad in ruil, tot zij, alles in hun geheugen uitwisschende, zeiden: Tegenspoed en voorspoed kwam ook vroeger over onze vaderen. Daarom namen wij plotseling wraak op hen, op het oogenblik dat zij er niet aan dachten.
Wa Law 'Anna 'Ahla Al-Qurá 'Āmanū Wa Attaqaw Lafataĥnā `Alayhim Barakātin Mina As-Samā'i Wa Al-'Arđi Wa Lakin Kadhdhabū Fa'akhadhnāhum Bimā Kānū Yaksibūna
007-096 Maar indien de bewoners dezer steden geloofd en God gevreesd hadden, zouden wij zekerlijk zegeningen over hen hebben uitgestort, zoowel van den hemel als van de aarde. Maar zij beschuldigden onzen apostel van valschheid, zoodat wij ons op hen wreekten voor datgene waaraan zij schuldig waren.
'Awalam Yahdi Lilladhīna Yarithūna Al-'Arđa Min Ba`di 'Ahlihā 'An Law Nashā'u 'Aşabnāhum Bidhunūbihim ۚ Wa Naţba`u `Alá Qulūbihim Fahum Lā Yasma`ūna
007-100 En is het niet duidelijk bewezen voor hen die de aarde van hare vroegere bewoners hebben geërfd, dat, indien het ons behaagde, wij hen om hunne zonden kunnen kastijden? Doch wij zullen hunne harten verzegelen en zij zullen niets hooren.
007-101 Wij zullen u eenige verhalen van die steden vertellen. Hunne apostelen waren met duidelijke wonderen tot hen gekomen; doch zij waren niet geneigd te gelooven in datgene wat zij vroeger voor leugens hielden. Zoo zegelt God de harten der ongeloovigen dicht.
Thumma Ba`athnā Min Ba`dihim Mūsá Bi'āyātinā 'Ilá Fir`awna Wa Mala'ihi Fažalamū Bihā ۖ Fānžur Kayfa Kāna `Āqibatu Al-Mufsidīna
007-103 Daarom zonden wij, na de bovengenoemde apostelen, Mozes met onze teekens tot Pharao en zijne prinsen, die hen onrechtvaardig behandelden; doch ziet hoe het einde der zondaren was.
007-105 Het is rechtvaardig dat ik van God niets anders dan de waarheid zegge. Thans ben ik tot u gekomen met een duidelijk teeken van uwen Heer; zend dus de kinderen Israëls met mij weg.
Qāla 'Alqū ۖ Falammā 'Alqaw Saĥarū 'A`yuna An-Nāsi Wa Astarhabūhum Wa Jā'ū Bisiĥrin `Ažīmin
007-116 Mozes antwoordde: Werpt uwe staven eerst weg; en toen zij die hadden weggeworpen, betooverden zij de oogen der menschen die tegenwoordig waren en verschrikten hen, en zij deden een groot tooverstuk.
007-117 En wij spraken door eene openbaring tot Mozes; zeggende: Werp uwen staf weg en, onthoudt het, hij verzwolg de staven die in slangen waren veranderd.
007-123 Pharao, zeide: Hebt gij in hem geloofd, alvorens ik u verlof heb gegeven? Gij hebt dit schelmstuk vooruit in de stad gesmeed, om er de inwoners uit te verdrijven. Weldra zult gij zien.
Wa Mā Tanqimu Minnā 'Illā 'An 'Āmannā Bi'āyāti Rabbinā Lammā Jā'atnā ۚ Rabbanā 'Afrigh `Alaynā Şabrāan Wa Tawaffanā Muslimīna
007-126 Want gij wreekt u alleen op ons, omdat wij in de teekenen van onzen Heer gelooven, toen zij ons werden geopenbaard. O Heer! schenk ons geduld, en doe ons als Muzelmannen sterven.
Wa Qāla Al-Mala'u MinQawmi Fir`awna 'Atadharu Mūsá Wa Qawmahu Liyufsidū Fī Al-'Arđi Wa Yadharaka Wa 'Ālihataka ۚ Qāla Sanuqattilu 'Abnā'ahum Wa Nastaĥyī Nisā'ahum Wa 'Innā FawqahumQāhirūna
007-127 En de opperhoofden van Pharao's volk zeiden: Wilt gij Mozes en zijn volk laten vertrekken, opdat zij op de aarde zouden zondigen en u en uwe goden verlaten? Pharao antwoordde: wij zullen hunne mannelijke kinderen doen dooden, en wij zullen hunne vrouwelijke kinderen sparen, en zoo zullen wij de zege over hen behalen.
Qāla Mūsá Liqawmihi Asta`īnū Billāhi Wa Aşbirū ۖ 'Inna Al-'Arđa Lillāh Yūrithuhā Man Yashā'u Min `Ibādihi Wa ۖ Al-`Āqibatu Lilmuttaqīna
007-128 Mozes zeide tot zijn volk: Vraag God om ondersteuning en lijdt geduldig; want de aarde behoort Gode en hij geeft haar tot erfenis, aan diegene zijner dienaren, welke hem behagen, en het einde van hen die hem vreezen, zal voorspoedig zijn.
Qālū 'Ūdhīnā MinQabli 'An Ta'tiyanā Wa Min Ba`di Mā Ji'tanā ۚ Qāla `Asá Rabbukum 'An Yuhlika `Adūwakum Wa Yastakhlifakum Fī Al-'Arđi Fayanžura Kayfa Ta`malūna
007-129 Zij antwoordden: Wij werden bedroefd door het dooden onzer mannelijke kinderen, voor gij tot ons kwaamt en ook sedert gij tot ons zijt gekomen. Mozes zeide: Misschien wil God uwe vijanden verdelgen, en u hun op aarde doen opvolgen, opdat hij moge zien hoe gij dan handelt.
Fa'idhā Jā'at/humu Al-Ĥasanatu Qālū Lanā Hadhihi ۖ Wa 'In Tuşibhum Sayyi'atun Yaţţayyarū Bimūsá Wa Man Ma`ahu~ ۗ 'Alā 'Innamā Ţā'iruhum `Inda Allāhi Wa Lakinna 'Aktharahum Lā Ya`lamūna
007-131 Toen zij weder voorspoedig werden, zeiden zij: Dit komt ons toe; maar indien er kwaad over hen komt, schrijven zij het aan den tegenspoed van Mozes toe en van hen die met hem waren. Was niet hun tegenspoed van God afkomstig? Maar de meesten van hen wisten het niet.
Fa'arsalnā `Alayhimu Aţ-Ţūfāna Wa Al-Jarāda Wa Al-Qummala Wa Ađ-Đafādi`a Wa Ad-Dama 'Āyātin Mufaşşalātin Fāstakbarū Wa Kānū Qawmāan Mujrimīna
007-133 Daarom zonden wij over hen overstrooming, sprinkhanen, ongedierte, kikvorschen en bloed, als duidelijke teekenen; doch zij bleven hoogmoedig en werden snoodaards.
007-134 En toen de plaag over hen kwam, zeiden zij: Roep uwen God voor ons aan, overeenkomstig het verbond dat hij met u heeft gesloten. Waarlijk, indien gij de plaag van ons wegneemt, zullen wij u zekerlijk gelooven, en wij zullen de kinderen Israëls met u laten gaan.
Wa 'Awrathnā Al-Qawma Al-Ladhīna Kānū Yustađ`afūna Mashāriqa Al-'Arđi Wa Maghāribahā Allatī Bāraknā Fīhā ۖ Wa Tammat Kalimatu Rabbika Al-Ĥusná `Alá Banī 'Isrā'īla Bimā Şabarū ۖ Wa Dammarnā Mā Kāna Yaşna`u Fir`awnu Wa Qawmuhu Wa Mā Kānū Ya`rishūna
007-137 En wij deden het zwakke volk de oostelijke en westelijke streken der aarde erven, welke wij met vruchtbaarheid zegenden, en het genadige woord van uwen Heer in de kinderen Israël vervuld, omdat zij met geduld hadden geleden, en wij verwoestten de werken, welke Pharao en zijn volk hadden gemaakt, en datgene wat zij hadden opgericht.
007-138 En wij deden den kinderen Israëls door de zee trekken, en zij kwamen tot een volk, dat afgoden aanbad, en zij zeiden: O Mozes! maak ons een God, evenzoo als de goden van dit volk. Mozes antwoordde: Waarlijk, gij zijt een onwetend volk.
Wa 'Idh 'Anjaynākum Min 'Āli Fir`awna Yasūmūnakum Sū'a Al-`Adhābi ۖ Yuqattilūna 'Abnā'akum Wa Yastaĥyūna Nisā'akum ۚ Wa Fī Dhālikum Balā'un MinRabbikum `Ažīmun
007-141 En gedenk dat wij u van het volk van Pharao verlosten, die u jammerlijk verdrukte; zij doodden uwe mannelijke kinderen en lieten uwe vrouwelijke leven; daarin lag eene zware beproeving van uwen Heer.
Wa Wā`adnā Mūsá Thalāthīna Laylatan Wa 'Atmamnāhā Bi`ashrin Fatamma Mīqātu Rabbihi~ 'Arba`īna Laylatan ۚ Wa Qāla Mūsá Li'khīhi Hārūna Akhlufnī Fī Qawmī Wa 'Aşliĥ Wa Lā Tattabi` Sabīla Al-Mufsidīna
007-142 En wij bepaalden Mozes eene vaste van dertig nachten alvorens wij hem de wet gaven, en wij voegden er tien bij; en de bepaalden tijd van zijnen Heer was in veertig nachten vervuld. En Mozes zeide tot zijn broeder Aنron, wees gij gedurende mijne afwezigheid, mijn afgezant bij mijn volk; handel oprecht en volg den weg der snooden niet.
Wa Lammā Jā'a Mūsá Limīqātinā Wa KallamahuRabbuhuQāla Rabbi 'Arinī 'Anžur 'Ilayka ۚ Qāla Lan Tarānī Wa Lakini Anžur 'Ilá Al-Jabali Fa'ini Astaqarra Makānahu Fasawfa Tarānī ۚ Falammā Tajallá Rabbuhu Liljabali Ja`alahu Dakkāan Wa Kharra Mūsá Şa`iqāan ۚ Falammā 'Afāqa Qāla Subĥānaka Tubtu 'Ilayka Wa 'Anā 'Awwalu Al-Mu'uminīna
007-143 En toen Mozes, op den voor hem bepaalden tijd kwam, en zijn Heer tot hem sprak, zeide hij: o Heer! laat mij uw glans zien opdat ik u aanschouwe. God zeide: Gij zult mij op geenerlei wijze aanschouwen; maar zie den berg aan, en indien deze vast op zijne plaats staat zult gij mij zien. Toen echter zijn Heer met glans op den berg verscheen, veranderde hij dien in stof. En Mozes viel in zwijm neder. En toen hij tot zich zelven kwam, zeide hij: Geloofd zijt gij! Ik keer tot u terug met berouw, en ik ben de eerste der ware geloovigen.
Qāla Yā Mūsá 'Innī Aşţafaytuka `Alá An-Nāsi Birisālātī Wa Bikalāmī Fakhudh Mā 'Ātaytuka Wa Kun Mina Ash-Shākirīna
007-144 God zeide tot hem: o Mozes! Ik heb u boven alle menschen uitverkoren, door u met mijne opdrachten te vereeren, en door met u te spreken; ontvang dus wat ik u heb gebracht, en wees een van hen die dankbaar zijn.
Wa Katabnā Lahu Fī Al-'Alwāĥi Min Kulli Shay'in Maw`ižatan Wa Tafşīlāan Likulli Shay'in Fakhudh/hā Biqūwatin Wa 'Mur Qawmaka Ya'khudhū Bi'aĥsanihā ۚ Sa'urīkum Dāra Al-Fāsiqīna
007-145 En wij schreven voor hem op de tafels eene waarschuwing omtrent alles, en eene beslissing in ieder geval en zeiden: Ontvang die met eerbied, en beveel uw volk, dat zij stipt overeenkomstig die voorschriften leven. Ik zal u de woning der snooden toonen.
007-146 Ik zal degenen van mijne teekens afleiden, die zich trotsch en zonder rechtvaardigheid op aarde gedragen, en hoewel zij ieder teeken zien, daarin niet zullen gelooven; en ofschoon zij het pad der rechtvaardigheid zien, dat niet zullen betreden; maar die, indien zij het pad der dwaling zien, dien weg zullen inslaan. Zoo zal het geschieden, daar zij onze teekens van bedrog beschuldigen en die veronachtzamen.
Wa Al-Ladhīna Kadhdhabū Bi'āyātinā Wa Liqā'i Al-'Ākhirati Ĥabiţat 'A`māluhum ۚ Hal Yujzawna 'Illā Mā Kānū Ya`malūna
007-147 Maar wat hen betreft, die de waarheid van onze teekens loochenen en de ontmoeting in het volgende leven, hunne werken zullen ijdel zijn. Zouden zij anders beloond worden dan overeenkomstig hetgeen zij hebben verricht?
Wa Attakhadha Qawmu Mūsá Min Ba`dihi Min Ĥulīyihim `Ijlāan Jasadāan Lahu Khuwārun ۚ 'Alam Yaraw 'Annahu Lā Yukallimuhum Wa Lā Yahdīhim Sabīlāan ۘ Attakhadhūhu Wa Kānū Žālimīna
007-148 En het volk van Mozes nam, na zijn vertrek, een lichamelijk kalf, dat loeide, van hunne versierselen vervaardigd. Zagen zij niet, dat ik niet tot hen sprak, noch hen op den weg geleidde? Maar zij beschouwden het als hunnen god en handelden slecht.
Wa Lammā Suqiţa Fī 'Aydīhim Wa Ra'aw 'AnnahumQadĐallū Qālū La'in Lam Yarĥamnā Rabbunā Wa Yaghfir Lanā Lanakūnanna Mina Al-Khāsirīna
007-149 Doch toen zij met droefheid berouw gevoelden, en zagen, dat zij verdwaald waren, zeiden zij: Waarlijk, indien onze Heer geene barmhartigheid met ons heeft en ons niet vergeeft, zullen wij zeker tot hen behooren, die verloren zijn.
Wa Lammā Raja`a Mūsá 'Ilá Qawmihi Ghađbāna 'AsifāanQāla Bi'samā Khalaftumūnī Min Ba`dī ۖ 'A`ajiltum 'AmraRabbikum ۖ Wa 'Alqá Al-'Alwāĥa Wa 'Akhadha Bira'si 'Akhīhi Yajurruhu~ 'Ilayhi ۚ Qāla Abna 'Umma 'Inna Al-Qawma Astađ`afūnī Wa Kādū Yaqtulūnanī Falā Tushmit Biya Al-'A`dā'a Wa Lā Taj`alnī Ma`a Al-Qawmi Až-Žālimīna
007-150 En toen Mozes tot zijn volk terugkeerde, vol van toorn en verontwaardiging, zeide hij: Gij hebt een snoode daad na mijn vertrek bedreven. Hebt gij het bevel van uwen Heer verhaast? Hij nam de tafelen en greep zijn broeder bij het hoofdhaar en haalde hem onder zich. En Aنron zeide tot hem: Zoon mijner moeder, waarlijk het volk heeft mij overheerd, en het had slechts weinig gescheeld of zij hadden mij gedood: laat mijne vijanden zich dus niet over mij verblijden, noch plaats mij onder de boozen.
'Inna Al-Ladhīna Attakhadhū Al-`Ijla SayanāluhumGhađabun MinRabbihim Wa Dhillatun Fī Al-Ĥayāati Ad-Dunyā ۚ Wa Kadhalika Najzī Al-Muftarīna
007-152 Waarlijk, zij die het kalf tot hunnen god namen, de verontwaardiging des Heeren zal over hen komen, en schande in dit leven. Zoo zullen wij degenen beloonen, die leugens uitdenken.
Wa Lammā Sakata `An Mūsá Al-Ghađabu 'Akhadha Al-'Alwāĥa ۖ Wa Fī Nuskhatihā Hudan Wa Raĥmatun Lilladhīna Hum Lirabbihim Yarhabūna
007-154 En toen de toorn van Mozes was bedaard, nam hij de tafelen. De letters die er op gehouwen waren, bevatten de leiding en de barmhartigheid voor hen, die hunnen Heer vreezen.
Wa Akhtāra Mūsá Qawmahu Sab`īna Rajulāan Limīqātinā ۖ Falammā 'Akhadhat/humu Ar-Rajfatu Qāla Rabbi Law Shi'ta 'Ahlaktahum MinQablu Wa 'Īyāya ۖ 'Atuhlikunā Bimā Fa`ala As-Sufahā'u Minnā ۖ 'In Hiya 'Illā Fitnatuka Tuđillu Bihā Man Tashā'u Wa Tahdī Man Tashā'u ۖ 'Anta Walīyunā Fāghfir Lanā Wa Arĥamnā ۖ Wa 'Anta Khayru Al-Ghāfirīna
007-155 En Mozes koos zeventig mannen uit zijn volk, ten einde met hem den berg te bestijgen op het door ons bepaalde tijdstip; en toen een storm, vergezeld van donder en bliksem, hen wegnam, zeide hij: O Heer! indien het u had behaagd, hadt gij hen en ook mij reeds te voren verdelgd; wilt gij ons verdelgen om hetgeen de dwazen onder ons hebben bedreven? Dit is alleen uwe beproeving; waarmede gij in dwaling brengt wien het u behaagt, en hem zult leiden die u behaagt! Gij zijt onze schuts, vergeef ons dus en wees ons genadig; want gij zijt de meest vergevingsgezinde der vergevingsgezinden.
Wa Aktub Lanā Fī Hadhihi Ad-Dunyā Ĥasanatan Wa Fī Al-'Ākhirati 'Innā Hudnā 'Ilayka ۚ Qāla `Adhābī 'Uşību Bihi Man 'Ashā'u ۖ Wa Raĥmatī Wasi`at Kulla Shay'in ۚ Fasa'aktubuhā Lilladhīna Yattaqūna Wa Yu'utūna Az-Zakāata Wa Al-Ladhīna Hum Bi'āyātinā Yu'uminūna
007-156 Beschenk ons met het goede in deze wereld en in het volgende leven; want door u worden wij geleid. God antwoordde: Ik zal mijne straf opleggen aan wien het mij behaagt, en mijne barmhartigheid strekt zich over alle dingen uit; en ik zal haar toekennen aan hen, die mij vreezen en aalmoezen geven, en in mijne teekens zullen gelooven.
Al-Ladhīna Yattabi`ūna Ar-Rasūla An-Nabīya Al-'Ummīya Al-Ladhī Yajidūnahu Maktūbāan `Indahum Fī At-Tawrāati Wa Al-'Injīli Ya'muruhum Bil-Ma`rūfi Wa Yanhāhum `Ani Al-Munkari Wa Yuĥillu Lahumu Aţ-Ţayyibāti Wa Yuĥarrimu `Alayhimu Al-Khabā'itha Wa Yađa`u `Anhum 'Işrahum Wa Al-'Aghlāla Allatī Kānat `Alayhim ۚ Fa-Al-Ladhīna 'Āmanū Bihi Wa `Azzarūhu Wa Naşarūhu Wa Attaba`ū An-Nūra Al-Ladhī 'Unzila Ma`ahu~ ۙ 'Ūlā'ika Humu Al-Mufliĥūna
007-157 Die den gezant volgen; den ongeletterden gezant, dien zij in hunne boeken, in den Pentateuchus en in het Evangelie vinden aangeduid; hij zal hun gebieden wat rechtvaardig is en hun verbieden wat slecht is, en zal hun gebruik als wettig veroorloven van de dingen die vroeger verboden waren, en hij zal de dingen verbieden die slecht zijn, en hij zal hen van hunne zware lasten ontheffen en van de ketenen die op hen rusten. En zij die in hem gelooven, die hem vereeren en ondersteunen en het licht volgen dat met hem werd nedergezonden, zullen gelukkig zijn.
Qul Yā 'Ayyuhā An-Nāsu 'Innī Rasūlu Allāhi 'Ilaykum Jamī`āan Al-Ladhī Lahu Mulku As-Samāwāti Wa Al-'Arđi ۖ Lā 'Ilāha 'Illā Huwa Yuĥyī Wa Yumītu ۖ Fa'āminū Billāhi Wa Rasūlihi An-Nabīyi Al-'Ummīyi Al-Ladhī Yu'uminu Billāhi Wa Kalimātihi Wa Attabi`ūhu La`allakum Tahtadūna
007-158 Zeg: O menschen! waarlijk, ik ben Gods gezant en aan u allen gericht. Hem behoort het koninkrijk des hemels en der aarde; er is geen God buiten hem; hij geeft leven en doet sterven. Gelooft dus in God en zijn gezant, den ongeletterden profeet, die zelf in God en zijn woord gelooft, en volgt hem, opdat gij goed geleid moogt worden.
Wa Qaţţa`nāhumu Athnatay `Ashrata 'Asbāţāan 'Umamāan ۚ Wa 'Awĥaynā 'Ilá Mūsá 'IdhAstasqāhu Qawmuhu~ 'Ani Ađrib Bi`aşāka Al-Ĥajara ۖ Fānbajasat Minhu Athnatā `Ashrata `Aynāan ۖ Qad `Alima Kullu 'Unāsin Mashrabahum ۚ Wa Žallalnā `Alayhimu Al-Ghamāma Wa 'Anzalnā `Alayhimu Al-Manna Wa As-Salwá ۖ Kulū MinŢayyibāti Mā Razaqnākum ۚ Wa Mā Žalamūnā Wa Lakin Kānū 'Anfusahum Yažlimūna
007-160 En wij verdeelen hen in twaalf volksstammen. En wij spraken door openbaring tot Mozes, toen zijn volk drank van hem verlangde, en wij zeiden: Sla de rots met uwen staf, en twaalf fonteinen stroomden er uit, en iedere stam wist, uit welke fontein hij moest drinken. En vervolgens deden wij hen door wolken overschaduwen, en manna en kwakkels op hen nedervallen, zeggende: Eet van de dingen die wij u tot voedsel hebben gegeven; maar zij beleedigden niet ons, doch hunne eigene zielen.
Wa 'IdhQīla Lahumu Askunū Hadhihi Al-Qaryata Wa Kulū Minhā Ĥaythu Shi'tum Wa Qūlū Ĥiţţatun Wa Adkhulū Al-Bāba Sujjadāan Naghfir LakumKhaţī'ātikum ۚ Sanazīdu Al-Muĥsinīna
007-161 Herinner u, toen men tot u zeide: Woont in deze stad en eet van hare voortbrengselen zoo veel gij wilt; en smeekt vergiffenis, en treedt de poort biddende in; wij zullen u uwe zonden vergeven en de bezittingen vermeerderen van hen, die goed handelen.
007-162 Maar de goddeloozen onder hen veranderden de uitdrukking in eene andere, die niet tot hen was gebruikt. Daarom zonden wij onze kastijding uit den hemel op hen neder, omdat zij zondigden.
007-163 En vraag hun nopens de stad, die aan de zee was gelegen, toen zij op den Sabbathdag zondigden; toen hun visch op den Sabbathdag tot hen kwam, duidelijk op het water verschijnende, maar op den dag dat zij geen rustdag vierden, kwam hij niet tot hen. Zoo beproefden wij hun omdat zij boosdoeners waren.
Wa 'IdhQālat 'Ummatun Minhum Lima Ta`ižūna Qawmāan ۙ Al-Lahu Muhlikuhum 'Aw Mu`adhdhibuhum `AdhābāanShadīdāan ۖ Qālū Ma`dhiratan 'Ilá Rabbikum Wa La`allahum Yattaqūna
007-164 En toen een deel hunner tot de anderen zeide: Waarom waarschuwt gij een volk, hetwelk God verdelgen of met eene gestrenge kastijding straffen wil? Antwoordden zij: Dit is eene verontschuldiging voor ons bij uwen Heer ten einde zij zich zullen behoeden.
007-165 Maar toen zij de waarschuwingen hadden vergeten, redden wij de degenen, die hun verboden kwaad te bedrijven, en wij legden hun die gezondigd hadden, eene gestrenge straf op, daar zij slecht gehandeld hadden.
007-166 En toen zij trotsch weigerden, datgene te laten, wat hun was verboden, zeiden wij tot hen: verandert in apen, en wordt uit de maatschappij der menschen verdreven.
Wa 'Idh Ta'adhdhana Rabbuka Layab`athanna `Alayhim 'Ilá Yawmi Al-Qiyāmati Man Yasūmuhum Sū'a Al-`Adhābi ۗ 'Inna Rabbaka Lasarī`u Al-`Iqābi ۖ Wa 'Innahu LaghafūrunRaĥīmun
007-167 En herdenk, hoe uw Heer verklaarde, dat hij den Joden zekerlijk tot den dag der opstanding een volk zou zenden, dat eene harde verdrukking op hen zou uitoefenen; want uw Heer is stipt in bestraffing, doch hij is ook gereed te vergeven en barmhartig.
Wa Qaţţa`nāhum Fī Al-'Arđi 'Umamāan ۖ Minhumu Aş-Şāliĥūna Wa Minhum Dūna Dhālika ۖ Wa Balawnāhum Bil-Ĥasanāti Wa As-Sayyi'āti La`allahum Yarji`ūna
007-168 En wij verstrooiden hen onder de volkeren der aarde. Sommigen van hen zijn deugdzame personen, en sommigen van hen zijn anders. En wij beproefden hen door voor- en tegenspoed, opdat zij van hunne ongehoorzaamheid mochten terugkeeren.
Fakhalafa Min Ba`dihimKhalfun Wa Rithū Al-Kitāba Ya'khudhūna `Arađa Hādhā Al-'Adná Wa Yaqūlūna Sayughfaru Lanā Wa 'In Ya'tihim `Arađun Mithluhu Ya'khudhūhu ۚ 'Alam Yu'ukhadh `Alayhim Mīthāqu Al-Kitābi 'An Lā Yaqūlū `Alá Allāhi 'Illā Al-Ĥaqqa Wa Darasū Mā Fīhi Wa ۗ Ad-Dāru Al-'Ākhiratu Khayrun Lilladhīna Yattaqūna ۗ 'Afalā Ta`qilūna
007-169 En eene nakomelingschap volgde hen op, die het boek der wet erfde en de tijdelijke goederen dezer wereld ontving, en zeide: Het zal ons zekerlijk worden vergeven; en indien hun een tijdelijk voordeel gelijk het vorige wordt aangeboden, nemen zij het mede aan. Is niet het verbond van het boek der wet met hen aangegaan, dat zij niets dan waarheid van God zouden spreken? Zij lezen echter thans ijverig wat daarin staat. Doch de genieting van het volgende leven zal beter voor degenen zijn, die God vreezen. Begrijpt gij dat niet?
Wa Al-Ladhīna Yumassikūna Bil-Kitābi Wa 'Aqāmū Aş-Şalāata 'Innā Lā Nuđī`u 'Ajra Al-Muşliĥīna
007-170 En ook voor hen, die het boek der wet vasthouden en standvastig in het gebed zijn; want wij zullen nimmer dulden, dat het loon der rechtvaardigen verloren ga.
Wa 'Idh Nataqnā Al-Jabala Fawqahum Ka'annahu Žullatun Wa Žannū 'Annahu Wāqi`un BihimKhudhū Mā 'Ātaynākum Biqūwatin Wa Adhkurū Mā Fīhi La`allakum Tattaqūna
007-171 En toen wij den berg Sinaï over hen oprichtten, als ware het een deksel, en zij zich verbeeldden, dat die op hen viel, zeiden wij: ontvang de wet die wij u hebben gebracht met eerbied; en gedenk wat daarin is bevat, opdat gij u in acht moogt nemen.
Wa 'Idh 'Akhadha Rabbuka Min Banī 'Ādama MinŽuhūrihimDhurrīyatahum Wa 'Ash/hadahum `Alá 'Anfusihim 'Alastu Birabbikum ۖ Qālū Balá ۛ Shahidnā ۛ 'An Taqūlū Yawma Al-Qiyāmati 'Innā Kunnā `An Hādhā Ghāfilīna
007-172 En toen de Heer uit de lendenen der zonen van Adam hunne nakomelingschap voortbracht, en hen koos om tegen hen zelven te getuigen, zeggende: Ben ik uw Heer niet? antwoordden zij: Ja, wij leggen getuigenis af. Dit is geschied, opdat gij op den dag der opstanding niet zoudt zeggen: waarlijk wij wisten het niet.
'Aw Taqūlū 'Innamā 'Ashraka 'Ābā'uunā MinQablu Wa Kunnā Dhurrīyatan Min Ba`dihim ۖ 'Afatuhlikunā Bimā Fa`ala Al-Mubţilūna
007-173 Opdat gij niet zoudt zeggen: waarlijk onze vaderen waren vroeger schuldig aan afgodendienarij; en wij zijn hunne nakomelingschap, die hen opvolgde; zoudt gij ons dus verdelgen, om hetgeen leugenaars hebben bedreven?
Wa Atlu `Alayhim Naba'a Al-Ladhī 'Ātaynāhu 'Āyātinā Fānsalakha Minhā Fa'atba`ahu Ash-Shayţānu Fakāna Mina Al-Ghāwīna
007-175 En verhaal den Joden de geschiedenis van hem, dien wij onze teekens brachten, en die zich daarvan afwendde; daarom volgde satan hem, en hij werd een van hen, die verleid werden.
Wa Law Shi'nā Larafa`nāhu Bihā Wa Lakinnahu~ 'Akhlada 'Ilá Al-'Arđi Wa Attaba`a Hawāhu ۚ Famathaluhu Kamathali Al-Kalbi 'In Taĥmil `Alayhi Yalhath 'Aw Tatruk/hu Yalhath ۚ Dhālika Mathalu Al-Qawmi Al-Ladhīna Kadhdhabū Bi'āyātinā ۚ Fāqşuşi Al-Qaşaşa La`allahum Yatafakkarūna
007-176 En indien het ons had behaagd, zouden wij hem zekerlijk daardoor tot wijsheid hebben verheven, maar hij bleef aan de aarde gehecht en volgde zijne eigen begeerten. Hij gelijkt op een hond, die, wanneer gij hem wegjaagt, de tong uitsteekt, of indien gij u van hem verwijdert, mede de tong uitsteekt. Dit is de gelijkenis van hen, die onze teekens van valschheid beschuldigen. Herhaal hun dus deze geschiedenis, opdat zij die in overweging zouden mogen nemen.
Wa LaqadDhara'nā Lijahannama Kathīrāan Mina Al-Jinni Wa Al-'Insi ۖ LahumQulūbun Lā Yafqahūna Bihā Wa Lahum 'A`yunun Lā Yubşirūna Bihā Wa Lahum 'Ādhānun Lā Yasma`ūna Bihā ۚ 'Ūlā'ika Kāl'an`āmi Bal Hum 'Ađallu ۚ 'Ūlā'ika Humu Al-Ghāfilūna
007-179 Wij hebben voor de hel een groot aantal geniussen en menschen geschapen die harten hebben, waarmede zij niets verstaan; die oogen hebben, waarmede zij niets zien; die ooren hebben waarmede zij niets hooren. Deze zijn gelijk de redelooze dieren; zij dwalen zelfs meer dan de redelooze dieren. Dit zijn de achteloozen.
Wa Lillāh Al-'Asmā'u Al-Ĥusná Fād`ūhu Bihā ۖ Wa Dharū Al-Ladhīna Yulĥidūna Fī 'Asmā'ihi ۚ Sayujzawna Mā Kānū Ya`malūna
007-180 De schoonste namen komen God toe; noem hem dus daarbij en verwijder u van hen, die deze zondig mochten gebruiken. Zij zullen het loon ontvangen voor hetgeen zij hebben bedreven.
'Awalam Yanžurū Fī Malakūti As-Samāwāti Wa Al-'Arđi Wa Mā Khalaqa Allāhu MinShay'in Wa 'An `Asá 'An Yakūna Qadi Aqtaraba 'Ajaluhum ۖ Fabi'ayyi Ĥadīthin Ba`dahu Yu'uminūna
007-185 Of beschouwen zij het koninkrijk des hemels en der aarde niet, en de dingen die God heeft geschapen; en denken zij er niet aan, dat hun einde misschien nabij is? En in welke nieuwe verklaring zullen zij na deze gelooven?
007-187 Zij zullen u ondervragen nopens het laatste uur; op welk tijdstip de komst daarvan is bepaald? Antwoord: Waarlijk, de wetenschap daarvan behoort mijn Heer; niemand zal den bepaalden tijd daarvan verklaren, behalve hij. De verwachting daarvan is smartelijk in den hemel en op aarde; hij zal niet dan onverwachts tot u komen. Zij zullen u ondervragen, als waart gij daarmede goed bekend. Antwoord: Waarlijk, de kennis daarvan, behoort alleen aan God, maar het grootste deel der menschen weet het niet.
Qul Lā 'Amliku Linafsī Naf`āan Wa Lā Đarrāan 'Illā Mā Shā'a Allāhu ۚ Wa Law Kuntu 'A`lamu Al-Ghayba Lāstakthartu Mina Al-Khayri Wa Mā Massaniya As-Sū'u ۚ 'In 'Anā 'Illā Nadhīrun Wa Bashīrun Liqawmin Yu'uminūna
007-188 Zeg: Ik heb geen macht om mij te verschaffen wat mij nuttig is, noch om te vermijden wat mij nadeelig is, tenzij God het wil. Indien ik Gods geheimen kende, zou ik zekerlijk overvloed van goederen bezitten; nimmer zou mij kwaad treffen. Waarlijk, ik ben slechts een aankondiger van beloften en een boodschapper van goede tijdingen voor hen die gelooven.
Huwa Al-Ladhī Khalaqakum Min Nafsin Wāĥidatin Wa Ja`ala Minhā Zawjahā Liyaskuna 'Ilayhā ۖ Falammā Taghashshāhā Ĥamalat Ĥamlāan Khafīfāan Famarrat Bihi ۖ Falammā 'Athqalat Da`awā Al-Laha Rabbahumā La'in 'Ātaytanā Şāliĥāan Lanakūnanna Mina Ash-Shākirīna
007-189 Hij is het, die u uit één man geschapen en zijne vrouw uit hem voortgebracht heeft, opdat hij met haar mocht wonen; en nadat hij met haar geleefd had, droeg zij een lichten last, waarmede zij gemakkelijk wandelde. Maar toen het zwaarder werd, riep zij God haren Heer aan, zeggende: Indien gij ons een welgemaakt kind schenkt, zullen wij dankbaar zijn.
007-190 Maar toen hij hun een welgeschapen kind had gegeven, plaatsten zij makkers naast hem, voor hetgeen hij hun had geschonken. Maar God is te verheven om anderen met hem te vereenigen.
007-193 En indien gij hen tot de ware richting uitnoodigt, zullen zij u niet volgen: het zal u gelijk zijn, of gij hen uitnoodigt, of dat gij rustig blijft.
007-194 Waarlijk, de valsche goden welke gij naast God aanroept, zijn dienaren, evenals gij. Roep hen dus aan, en laten zij u antwoord geven, indien gij waarheid spreekt.
007-195 Hebben zij voeten, om er mede te loopen? Of hebben zij handen, om iets aan te vatten? Of hebben zij oogen, om er mede te zien? Of hebben zij ooren, om er mede te hooren? Zeg: Roept uwe makkers; denkt eene list tegen mij uit en geeft mij geen uitstel. Ik vrees niets.
007-201 Waarlijk, zij die God vragen, indien eene verzoeking van satan tot hen komt, gedenken de goddelijke bevelen en, onthoud het, zij zien duidelijk het gevaar der zonde.
Wa 'Idhā Lam Ta'tihim Bi'āyatinQālū Lawlā Ajtabaytahā ۚ Qul 'Innamā 'Attabi`u Mā Yūĥá 'Ilayya MinRabbī ۚ Hādhā Başā'iru MinRabbikum Wa Hudan Wa Raĥmatun Liqawmin Yu'uminūna
007-203 En indien gij hun geen vers van den Koran brengt, zeggen zij: Hebt gij het nog niet samengesteld? Antwoord: Ik volg alleen datgene wat mij van mijnen Heer werd geopenbaard. Dit boek bevat duidelijke bewijzen van uwen Heer, en is eene leiding van barmhartigheid voor hen die gelooven.
Wa AdhkurRabbaka Fī Nafsika Tađarru`āan Wa Khīfatan Wa Dūna Al-Jahri Mina Al-Qawli Bil-Ghudūwi Wa Al-'Āşāli Wa Lā Takun Mina Al-Ghāfilīna
007-205 En peinst nopens uwen Heer in uw eigen hart, met nederigheid en vrees, en zonder luid te spreken, zoowel des avonds als des ochtends, en weest niet onachtzaam.