Al-Ĥamdu Lillāh Al-Ladhī Khalaqa As-Samāwāti Wa Al-'Arđa Wa Ja`ala Až-Žulumāti Wa An-Nūra ۖ Thumma Al-Ladhīna Kafarū Birabbihim Ya`dilūna
006-001 Geloofd zij God, die de hemelen en de aarde heeft geschapen, en de duisternis en het licht heeft ingesteld: desniettegenstaande plaatsen zij, die niet in den Heer gelooven, andere goden naast hem.
Huwa Al-Ladhī Khalaqakum MinŢīninThumma Qađá 'Ajalāan ۖ Wa 'Ajalun Musamman `Indahu ۖ Thumma 'Antum Tamtarūna
006-002 Hij is het, die u uit slijk heeft geschapen, en daarna het einde van uw leven heeft bepaald. Dat vooruit bepaalde einde is in zijne macht; nog twijfelt gij er aan.
'Alam Yaraw Kam 'Ahlaknā MinQablihim MinQarnin Makkannāhum Fī Al-'Arđi Mā Lam Numakkin Lakum Wa 'Arsalnā As-Samā'a `Alayhim Midrārāan Wa Ja`alnā Al-'Anhāra Tajrī Min Taĥtihim Fa'ahlaknāhum Bidhunūbihim Wa 'Ansha'nā Min Ba`dihimQarnāan 'Ākharīna
006-006 Hebben zij niet opgemerkt, hoe vele geslachten wij vََr hen hebben vernietigd. Wij hebben hen op de aarde geplaatst op eene wijze zooals wij u niet hebben geplaatst. Wij hebben den hemel gezonden om overvloed op hen te doen regenen, en gaven hun rivieren, die onder hunnen voet stroomden; daarna hebben wij hen om hunne zonden vernietigd, en hebben andere geslachten na hen doen opstaan.
Wa Law Nazzalnā `Alayka Kitābāan Fī Qirţāsin Falamasūhu Bi'aydīhim Laqāla Al-Ladhīna Kafarū 'In Hādhā 'Illā Siĥrun Mubīnun
006-007 Zelfs indien wij hun een boek hadden nedergezonden, op papier geschreven, en zij hadden het met hunne handen aangeraakt, zouden de ongeloovigen zekerlijk hebben gezegd: Dit is slechts tooverij.
Wa Qālū Lawlā 'Unzila `Alayhi Malakun ۖ Wa Law 'Anzalnā Malakāan Laquđiya Al-'AmruThumma Lā Yunžarūna
006-008 Zij zeggen, dat zoolang geen engel tot hen werd nedergezonden, zij niet zullen gelooven. Maar indien wij een engel hadden nedergezonden, zou hunne zaak reeds bepaald zijn, en zij zouden geen oogenblik berouw gevoeld hebben.
Wa Law Ja`alnāhu Malakāan Laja`alnāhu Rajulāan Wa Lalabasnā `Alayhim Mā Yalbisūna
006-009 En indien wij een engel als onzen boodschapper hadden aangewezen, zouden wij hem in den vorm van een mensch gezonden hebben; en wij zouden dien voor hen hebben gekleed, gelijk zij gekleed zijn.
006-012 Zeg: Wien behoort wat hemel en aarde bevatten? Zeg: Aan God. Hij heeft zich zelven barmhartigheid voorgeschreven. Hij zal u zeker op den dag der opstanding verzamelen; daaraan is geen twijfel. Zij, die niet gelooven, verwoesten hunne eigene zielen.
Qul 'Aghayra Allāhi 'Attakhidhu Walīyāan Fāţiri As-Samāwāti Wa Al-'Arđi Wa Huwa Yuţ`imu Wa Lā Yuţ`amu ۗ Qul 'Innī 'Umirtu 'An 'Akūna 'Awwala Man 'Aslama ۖ Wa Lā Takūnanna Mina Al-Mushrikīna
006-014 Zeg: Zal ik een anderen beschermer kiezen dan God, de schepper van hemel en aarde, die alles voedt en door niemand gevoed wordt? Zeg: Waarlijk, mij is bevolen, de eerste te zijn die den Islam belijdt en het werd mij gezegd: Gij zult op geenerlei wijze een afgodendienaar zijn.
Wa 'In Yamsaska Allāhu Biđurrin Falā Kāshifa Lahu~ 'Illā Huwa ۖ Wa 'In Yamsaska Bikhayrin Fahuwa `Alá Kulli Shay'inQadīrun
006-017 Indien God u door eenig leed bedroeft, zal niemand het van u kunnen afnemen, uitgezonderd hij zelf; indien hij echter eene weldaad bewijst, is het omdat hij almachtig is.
Qul 'Ayyu Shay'in 'AkbaruShahādatan ۖ Quli Allāhu ۖ Shahīdun Baynī Wa Baynakum ۚ Wa 'Ūĥiya 'Ilayya Hādhā Al-Qur'ānu Li'ndhirakum Bihi Wa Man Balagha ۚ 'A'innakum Latash/hadūna 'Anna Ma`a Allāhi 'Ālihatan 'Ukhrá ۚ Qul Lā 'Ash/hadu ۚ Qul 'Innamā Huwa 'Ilahun Wāĥidun Wa 'Innanī Barī'un Mimmā Tushrikūna
006-019 Zeg: Wat is het sterkste bij het afleggen van getuigenis? Zeg: God; hij is getuige tusschen mij en u. En deze Koran werd mij geopenbaard, opdat ik u daardoor zou waarschuwen, en ook hen tot welke hij zal komen. Gelooft gij inderdaad dat er andere goden behalve God zijn? Zeg: Ik belijd dit niet. Zeg: Waarlijk, hij is eén God en ik ben onschuldig aan hetgeen gij met hem vereenigt.
006-020 Zij, wie wij de schrift hebben gegeven, kennen onzen apostel zooals zij hunne eigene kinderen kennen: maar zij, die hunne eigene zielen verwoesten, zullen niet gelooven.
Wa Man 'Ažlamu Mimmani Aftará `Alá Allāhi Kadhibāan 'Aw Kadhdhaba Bi'āyātihi~ ۗ 'Innahu Lā Yufliĥu Až-Žālimūna
006-021 Wie is onrechtvaardiger dan hij, die eene leugen omtrent God verzint, of zijne teekenen van bedrog beschuldigt? Waarlijk, de booze zal niet bloeien.
006-022 En op den dag der opstanding zullen wij hen allen verzamelen, en dan zullen wij zeggen tot hen, die anderen met God vereenigen: Waar zijn uwe makkers, van wien gij u verbeeldt, dat zij het van God zijn?
006-023 Maar zij zullen geene andere verontschuldiging hebben, dan dat zij zullen zeggen: Bij God, onzen Heer, zweren wij, dat wij geene afgodendienaars waren.
Wa Minhum Man Yastami`u 'Ilayka ۖ Wa Ja`alnā `Alá Qulūbihim 'Akinnatan 'An Yafqahūhu Wa Fī 'Ādhānihim Waqrāan Wa 'In ۚ Yaraw Kulla 'Āyatin Lā Yu'uminū Bihā Ĥattá ۚ 'Idhā Jā'ūka Yujādilūnaka Yaqūlu Al-Ladhīna Kafarū 'In Hādhā 'Illā 'Asāţīru Al-'Awwalīna
006-025 Er zijn er onder hen, die luisteren, als gij den Koran leest, maar wij hebben sluiers over hunne harten geworpen, dat zij het niet zouden verstaan, en eene doofheid in hunne ooren; en indien zij zelfs alle soorten van teekens zagen, zouden zij er niet aan gelooven; en hunne ongeloovigheid zal zoo groot worden, dat zij zelfs tot u zullen komen om met u te twisten. De ongeloovigen zullen zeggen: Dit zijn niets anders dan dwaze fabelen uit oude tijden.
Wa Hum Yanhawna `Anhu Wa Yan'awna `Anhu ۖ Wa 'In Yuhlikūna 'Illā 'Anfusahum Wa Mā Yash`urūna
006-026 En zij zullen anderen verbieden er aan te gelooven, en zich er verre van verwijderen; maar zij zullen hunne eigene zielen slechts vernietigen, en dat gevoelen zij niet.
Wa Law Tará 'Idh Wuqifū `Alá An-Nāri Faqālū Yā Laytanā Nuraddu Wa Lā Nukadhdhiba Bi'āyāti Rabbinā Wa Nakūna Mina Al-Mu'uminīna
006-027 Indien gij hen zaagt, als zij in het vuur der hel zullen worden geplaatst, en zij zullen zeggen: Gave God dat wij in de wereld mochten worden teruggezonden; wij zouden dan de teekens van onzen Heer niet van bedrog beschuldigen, en wij zouden ware geloovigen worden.
Bal Badā Lahum Mā Kānū Yukhfūna MinQablu ۖ Wa Law Ruddū La`ādū Limā Nuhū `Anhu Wa 'Innahum Lakādhibūna
006-028 Ja, het is hun duidelijk geworden, wat zij vroeger verborgen, en indien zij zelfs in de wereld werden teruggezonden, zouden zij zekerlijk terugkeeren tot datgene wat hun verboden werd; en zij zijn zekerlijk leugenaars.
Wa Law Tará 'Idh Wuqifū `Alá Rabbihim ۚ Qāla 'Alaysa Hādhā Bil-Ĥaqqi ۚ Qālū Balá Wa Rabbinā ۚ Qāla Fadhūqū Al-`Adhāba Bimā Kuntum Takfurūna
006-030 Maar indien gij kondet zien, als zij voor hunnen Heer zullen worden geplaatst! Hij zal tot hen zeggen: Was dit niet de waarheid? Zij zullen antwoorden: Ja, bij onzen Heer! God zal zeggen; Onderga dus de straf, omdat gij niet hebt geloofd.
006-031 Zij zijn verloren, die de verschijning voor God in het volgende leven als eene onwaarheid verwerpen, tot op het uur dat hen onvermijdelijk zal verrassen. Dan zullen zij zeggen: Helaas dat wij gedurende onzen leeftijd ons zelven achteloos hebben vergeten, en zij zullen hunne lasten op hunne schouders dragen; en zal het niet kwaad zijn, waarmede zij beladen zullen wezen?
Wa Mā Al-Ĥayāatu Ad-Dunyā 'Illā La`ibun Wa Lahwun ۖ Wa Lalddāru Al-'Ākhiratu Khayrun Lilladhīna Yattaqūna ۗ 'Afalā Ta`qilūna
006-032 Dit tegenwoordige leven is niets anders dan een spel en een ijdel vermaak; maar, waarlijk, het volgende leven, zal beter zijn voor hen die God vreezen. Zult gij dat niet begrijpen?
Qad Na`lamu 'Innahu Layaĥzunuka Al-Ladhī Yaqūlūna ۖ Fa'innahum Lā Yukadhdhibūnaka Wa Lakinna Až-Žālimīna Bi'āyāti Allāhi Yajĥadūna
006-033 Nu weten wij, o Mahomet! dat het u grieft wat zij spreken! men beschuldigt niet u van valschheid; maar de ongeloovigen loochenen Gods teekenen.
Wa Laqad Kudhdhibat Rusulun MinQablika Faşabarū `Alá Mā Kudhdhibū Wa 'Ūdhū Ĥattá 'Atāhum Naşrunā ۚ Wa Lā Mubaddila Likalimāti Allāhi ۚ Wa Laqad Jā'aka Min Naba'i Al-Mursalīna
006-034 En reeds vََr u werden er apostelen voor leugenaars gehouden; zij verdroegen de beschuldigingen en de onrechtvaardigheid, tot op het oogenblik dat onze hulp tot hen kwam; want niemand kan Gods woorden veranderen; en gij hebt eenige inlichting ontvangen omtrent hen, die vroeger door hem werden gezonden.
Wa 'In Kāna Kabura `Alayka 'I`rāđuhum Fa'ini Astaţa`ta 'An Tabtaghiya Nafaqāan Fī Al-'Arđi 'Aw Sullamāan Fī As-Samā'i Fata'tiyahum Bi'āyatin ۚ Wa Law Shā'a Allāhu Lajama`ahum `Alá Al-Hudá ۚ Falā Takūnanna Mina Al-Jāhilīna
006-035 Indien hun afkeer u grieft, indien gij een holte kondet opzoeken, waardoor gij tot het binnenste der aarde zoudt kunnen doordringen, of eene ladder, waardoor gij tot in den hemel zoudt kunnen opklimmen, om hun een teeken te kunnen toonen, dan zoudt gij het doen; doch uwe pogingen zouden vruchteloos zijn; want indien het Gode behaagde, zou hij hen allen in de ware richting kunnen leiden; wees dus geen der onwetenden.
006-036 Hij zal alleen hun een gunstig antwoord geven, die met aandacht zullen luisteren; en God zal de dooden opwekken; want tot hem zullen zij terugkeeren.
006-037 De ongeloovigen zeggen, dat, zoo lang hun geen wonder van den Heer zal worden geopenbaard, zij niet zullen gelooven. Antwoordt: Waarlijk, God is in staat een wonder te doen; maar het grootste deel hunner weet het niet.
Wa Mā Min Dābbatin Fī Al-'Arđi Wa Lā Ţā'irin Yaţīru Bijanāĥayhi 'Illā 'Umamun 'Amthālukum ۚ Mā Farraţnā Fī Al-Kitābi MinShay'in ۚ Thumma 'Ilá Rabbihim Yuĥsharūna
006-038 Er is geene diersoort op de aarde, noch een vogel die met zijne vleugels vliegt, welke niet, gelijk gij, een volk vormt. Wij hebben niets in het boek onzer besluiten vergeten; want tot hunnen Heer zullen zij terugkeeren.
Wa Al-Ladhīna Kadhdhabū Bi'āyātinā Şummun Wa Bukmun Fī Až-Žulumāti ۗ Man Yasha'i Allāhu Yuđlilhu Wa Man Yasha' Yaj`alhu `Alá Şirāţin Mustaqīmin
006-039 Zij, die onze teekens van logen beschuldigen, zijn doof en stom en wandelen in duisternis; God zal doen dwalen wien hij wil, en wie hem behaagt, zal hij op den rechten weg brengen.
006-040 Zeg: wat denkt gij? indien Gods straf over u komt, of het uur der opstanding, zult gij dan een ander dan God aanroepen; spreekt, indien gij oprecht zijt?
Bal 'Īyāhu Tad`ūna Fayakshifu Mā Tad`ūna 'Ilayhi 'InShā'a Wa Tansawna Mā Tushrikūna
006-041 Ja! Hij is het dien gij zult aanroepen; en hij zal u bevrijden van hetgeen u hem doet aanroepen, indien het hem behaagt, en gij zult de goden vergeten die gij met hem vereenigt.
Wa Laqad 'Arsalnā 'Ilá 'Umamin MinQablika Fa'akhadhnāhum Bil-Ba'sā'i Wa Ađ-Đarrā'i La`allahum Yatađarra`ūna
006-042 Wij hebben reeds gezanten gezonden onder de volkeren die vََr u bestonden, en hebben hen door onrust en tegenspoed bedroefd, opdat zij zich zouden vernederen.
Falawlā 'Idh Jā'ahum Ba'sunā Tađarra`ū Wa LakinQasat Qulūbuhum Wa Zayyana Lahumu Ash-Shayţānu Mā Kānū Ya`malūn
006-043 Toen de door ons gezonden droefheid over hen kwam vernederden zij zich niet, maar hunne harten werden versteend, en satan bereidde voor hen wat zij bedreven.
006-044 En toen zij hadden vergeten, wat hun gewaarschuwd was, openden wij de deuren van alle weldaden voor hen, tot op het oogenblik, dat zij in vreugde gedompeld over de weldaden die zij hadden ontvangen, eensklaps door ons werden aangegrepen en in wanhoop gestort werden.
Qul 'Ara'aytum 'In 'Akhadha Allāhu Sam`akum Wa 'Abşārakum Wa Khatama `Alá Qulūbikum Man 'Ilahun Ghayru Allāhi Ya'tīkum Bihi ۗ Anžur Kayfa Nuşarrifu Al-'Āyāti Thumma Hum Yaşdifūna
006-046 Zeg: wat denkt gij? indien God uw gehoor en uw gezicht weg nemen, en uwe harten verzegelen zou; welke god, behalve God, zou die u terug geven? Zie, op hoeveel verschillenden wijzen, wij de teekenen van Gods eenheid vertoonen, en toch wenden zij er zich van af.
Wa Mā Nursilu Al-Mursalīna 'Illā Mubashshirīna Wa Mundhirīna ۖ Faman 'Āmana Wa 'Aşlaĥa Falā Khawfun `Alayhim Wa Lā Hum Yaĥzanūna
006-048 Wij zenden onze gezanten niet anders dan goede tijdingen dragende, en bedreigingen aan te kondigen. Wie dus gelooven en berouw gevoelen zullen, over deze zal geene vrees komen; nimmer zullen zij bedroefd worden.
Qul Lā 'Aqūlu Lakum `Indī Khazā'inu Allāhi Wa Lā 'A`lamu Al-Ghayba Wa Lā 'Aqūlu Lakum 'Innī Malakun ۖ 'In 'Attabi`u 'Illā Mā Yūĥá 'Ilayya ۚ Qul Hal Yastawī Al-'A`má Wa Al-Başīru ۚ 'Afalā Tatafakkarūna
006-050 Zeg: ik zeg niet tot u, de schatten van God zijn in mijne macht, of dat ik de verborgenheden van God ken; ik zeg u niet dat ik een engel ben: ik volg alleen wat mij werd geopenbaard. Zeg: Zullen de blinde en de ziende gelijk gesteld worden? Zult gij dat niet overwegen?
Wa 'Andhir Bihi Al-Ladhīna Yakhāfūna 'An Yuĥsharū 'Ilá Rabbihim ۙ Laysa Lahum Min Dūnihi Wa Līyun Wa Lā Shafī`un La`allahum Yattaqūna
006-051 Predik het tot hen, die vreezen voor hunnen Heer verzameld te worden; zij zullen schuts noch voorspraak hebben, behalve Hem; misschien zullen zij hem vreezen.
Wa Lā Taţrudi Al-Ladhīna Yad`ūna Rabbahum Bil-Ghadāati Wa Al-`Ashīyi Yurīdūna Wajhahu Mā ۖ `Alayka Min Ĥisābihim MinShay'in Wa Mā Min Ĥisābika `Alayhim MinShay'in Fataţrudahum Fatakūna Mina Až-Žālimīna
006-052 Verdrijf hen niet, die des ochtends en des avonds God aanroepen, uit begeerte zijn aangezicht te zien. Het komt u niet toe, een oordeel over hen uit te spreken, evenmin als het hun behoort, een oordeel over u uit te spreken: indien gij hen dus verdrijft zult gij tot de onrechtvaardigen behooren.
Wa Kadhalika Fatannā Ba`đahum Biba`đin Liyaqūlū 'Ahā'uulā' Manna Allāhu `Alayhim Min Bayninā ۗ 'Alaysa Allāhu Bi'a`lama Bish-Shākirīna
006-053 Dit hebben wij een deel hunner door een ander deel getoond, opdat zij zouden mogen zeggen: zijn dat diegene onzer, omtrent welke God genadig is geweest? Kent God hen niet, die dankbaar zijn?
Wa 'Idhā Jā'aka Al-Ladhīna Yu'uminūna Bi'āyātinā Faqul Salāmun `Alaykum ۖ Kataba Rabbukum `Alá Nafsihi Ar-Raĥmata ۖ 'Annahu Man `Amila Minkum Sū'āan BijahālatinThumma Tāba Min Ba`dihi Wa 'Aşlaĥa Fa'annahu GhafūrunRaĥīmun
006-054 En wanneer zij, die gelooven, tot u komen, zeg: Vrede zij over u. Uw Heer zelf heeft zich de barmhartigheid voorgeschreven; indien een uwer door onwetendheid slecht handelt en daarna berouw gevoelt en boete doet, voor dien zal hij zeker genadig en barmhartig zijn.
Qul 'Innī Nuhītu 'An 'A`buda Al-Ladhīna Tad`ūna Min Dūni Allāhi ۚ Qul Lā 'Attabi`u 'Ahwā'akum ۙ QadĐalaltu 'Idhāan Wa Mā 'Anā Mina Al-Muhtadīna
006-056 Zeg: Waarlijk, het is mij verboden, de valsche goden te aanbidden, die gij naast God aanroept: Zeg: ik wil uwe begeerten niet volgen; want dan zou ik dwalen, en ik zou nimmer een hunner zijn, die op den rechten weg worden geleid.
Qul 'Innī `Alá Bayyinatin MinRabbī Wa Kadhdhabtum Bihi ۚ Mā `Indī Mā Tasta`jilūna Bihi~ ۚ 'Ini Al-Ĥukmu 'Illā Lillāh ۖ Yaquşşu Al-Ĥaqqa ۖ Wa Huwa Khayru Al-Fāşilīna
006-057 Zeg: ik houd mij aan de verklaring, die ik van mijnen Heer heb ontvangen: doch gij hebt logens nopens hem uitgedacht. Wat gij wilt dat verhaast zal worden, is niet in mijne macht; het oordeel behoort alleen aan God. Hij zal de waarheid doen kennen, en hij is de beste beslisser.
Qul Law 'Anna `Indī Mā Tasta`jilūna Bihi Laquđiya Al-'Amru Baynī Wa Baynakum Wa ۗ Allāhu 'A`lamu Biž-Žālimīna
006-058 Zeg: Indien wat gij wenscht te zien verhaasten in mijne macht ware, zou de zaak tusschen u en mij bepaald zijn; maar God kent den onrechtvaardige.
Wa `Indahu Mafātiĥu Al-Ghaybi Lā Ya`lamuhā 'Illā Huwa ۚ Wa Ya`lamu Mā Fī Al-Barri Wa Al-Baĥri ۚ Wa Mā Tasquţu Min Waraqatin 'Illā Ya`lamuhā Wa Lā Ĥabbatin Fī Žulumāti Al-'Arđi Wa Lā Raţbin Wa Lā Yā Bisin 'Illā Fī Kitābin Mubīnin
006-059 Hij bezit de sleutels der geheimen; niemand kent die buiten hem; hij weet wat op het droge land en in de zee is; er valt geen blad af, of hij weet het; nergens is een eenvoudige zaadkorrel in de duistere gedeelten der aarde, nergens een groen of verdord spruitje, dat niet in het duidelijke boek is opgeschreven.
Wa Huwa Al-Ladhī Yatawaffākum Bil-Layli Wa Ya`lamu Mā Jaraĥtum Bin-Nahāri Thumma Yab`athukum Fīhi Liyuqđá 'Ajalun Musamman ۖ Thumma 'Ilayhi Marji`ukumThumma Yunabbi'ukum Bimā Kuntum Ta`malūna
006-060 Hij is het die maakt dat gij des nachts kunt slapen, en weet wat gij des daags hebt gedaan; hij zal u eens opwekken, opdat de vooruit bestemde eindpaal uws levens vervuld worde; want tot hem zult gij terug keeren en hij zal u verklaren wat gij hebt bedreven.
Wa Huwa Al-Qāhiru Fawqa `Ibādihi ۖ Wa Yursilu `Alaykum Ĥafažatan Ĥattá 'Idhā Jā'a 'Aĥadakumu Al-Mawtu Tawaffat/hu Rusulunā Wa Hum Lā Yufarriţūna
006-061 Hij is de meester zijner dienaren, en hij zendt de beschermengelen, om over u te waken, tot op het oogenblik dat de dood u verrast: dan ontvangen onze gezanten den stervenden mensch, en zij zullen onze bevelen nakomen.
Qul Man Yunajjīkum MinŽulumāti Al-Barri Wa Al-Baĥri Tad`ūnahu Tađarru`āan Wa Khufyatan La'in 'Anjānā Min Hadhihi Lanakūnanna Mina Ash-Shākirīna
006-063 Zeg, wie bevrijdt u van de duisternis des lands en der zee, wanneer gij hem nederig en in stilte aanroept, zeggende: Waarlijk, indien gij ons bevrijdt van deze gevaren, zullen wij zeker dankbaar zijn?
Qul Huwa Al-Qādiru `Alá 'An Yab`atha `Alaykum `Adhābāan Min Fawqikum 'Aw Min Taĥti 'Arjulikum 'Aw YalbisakumShiya`āan Wa Yudhīqa Ba`đakum Ba'sa Ba`đin ۗ Anžur Kayfa Nuşarrifu Al-'Āyāti La`allahum Yafqahūna
006-065 Zeg: Hij is in staat u eene straf te zenden van boven of van onder uwe voeten, of de tweedracht onder u te brengen en aan den een de geweldenarijen van den ander te doen gevoelen. Zie hoe verschillend wij onze teekens vertoonen, opdat gij die eindelijk zoudt verstaan.
006-068 Als gij hoort, dat de ongeloovigen over onze teekens spreken, verwijder u dan, tot zij een ander onderwerp voor hunne gesprekken hebben gekozen; en indien satan u dit voorschrift doet vergeten, blijf dan niet langer bij de goddeloozen, zoodra gij het u weder herinnert.
Wa Dhari Al-Ladhīna Attakhadhū Dīnahum La`ibāan Wa Lahwan Wa Gharrat/humu Al-Ĥayāatu Ad-Dunyā ۚ Wa Dhakkir Bihi~ 'An Tubsala Nafsun Bimā Kasabat Laysa Lahā Min Dūni Allāhi Wa Līyun Wa Lā Shafī`un Wa 'In Ta`dil Kulla `Adlin Lā Yu'ukhadh Minhā ۗ 'Ūlā'ika Al-Ladhīna 'Ubsilū Bimā Kasabū ۖ LahumSharābun Min Ĥamīmin Wa `Adhābun 'Alīmun Bimā Kānū Yakfurūna
006-070 Verwijder u van hen, die hunnen godsdienst als een spel en een tijdverdrijf beschouwen, en welke het tegenwoordige leven heeft verblind, en waarschuw hen, door den Koran, dat eene ziel wordt gestraft voor hetgeen zij heeft bedreven. Zij zal geen schuts of beschermer naast God hebben, en indien zij den grootsten losprijs zouden kunnen betalen, zou die niet worden aangenomen. Zij, die aan het verderf zijn overgegeven, om hetgeen zij hebben gedaan, zullen kokend water moeten drinken, en zij zullen eene strenge straf ondergaan, omdat zij niet geloofd hebben.
Qul 'Anad`ū Min Dūni Allāhi Mā Lā Yanfa`unā Wa Lā Yađurrunā Wa Nuraddu `Alá 'A`qābinā Ba`da 'Idh Hadānā Al-Lahu Kālladhī Astahwat/hu Ash-Shayāţīnu Fī Al-'Arđi Ĥayrāna Lahu~ 'Aşĥābun Yad`ūnahu~ 'Ilá Al-Hudá A'tinā ۗ Qul 'Inna Hudá Allāhi Huwa Al-Hudá ۖ Wa 'Umirnā Linuslima Lirabbi Al-`Ālamīna
006-071 Zeg: Zullen wij, naast God hen aanroepen, die ons nuttig zijn noch bestraffen kunnen? En zullen wij op onzen weg terugkeeren, nadat God ons heeft geleid, evenals hij, die door de duivels op den verkeerden weg werd gebracht, terwijl hij op de aarde ronddoolt en thans makkers heeft, die hem tot den rechten weg terugroepen, zeggende: kom tot ons? Zeg: Gods richting is de ware; men heeft ons bevolen, ons aan den Heer van alle schepselen te onderwerpen.
Wa Huwa Al-Ladhī Khalaqa As-Samāwāti Wa Al-'Arđa Bil-Ĥaqqi ۖ Wa Yawma Yaqūlu Kun Fayakūnu ۚ Qawluhu Al-Ĥaqqu ۚ Wa Lahu Al-Mulku Yawma Yunfakhu Fī Aş-Şūri ۚ `Ālimu Al-Ghaybi Wa Ash-Shahādati ۚ Wa Huwa Al-Ĥakīmu Al-Khabīr
006-073 Hij is het, die de hemelen en de aarde in waarheid heeft geschapen; en wanneer hij tot een ding zegt: wees! dan is het. Zijn woord is de waarheid; hem zal het koninkrijk zijn op den dag, waarop de trompet zal klinken: Hij kent wat geheim of openbaar is; Hij is de wijze, de alwetende.
006-076 En toen de nacht hem omsluierde, zag hij eene ster, en hij zeide: Dit is mijn Heer; doch toen zij verdween, zeide hij: Ik bemin de goden niet die verdwijnen.
006-078 En toen hij de zon zag opgaan, zeide hij: Dit is mijn heer, dit is de grootste; doch toen zij verdween, zeide hij: O mijn volk! ik ben onschuldig aan datgene, wat gij naast God plaatst.
'Innī Wajjahtu Wajhiya Lilladhī Faţara As-Samāwāti Wa Al-'Arđa Ĥanīfāan Wa Mā ۖ 'Anā Mina Al-Mushrikīna
006-079 Ik wend mijn aangezicht tot hem, die den hemel en de aarde heeft geschapen; ik ben een waar geloovige en ik behoor niet tot de afgodendienaars,
Wa ĤājjahuQawmuhu ۚ Qāla 'Atuĥājjūnī Fī Al-Lahi Wa Qad Hadāni ۚ Wa Lā 'Akhāfu Mā Tushrikūna Bihi~ 'Illā 'An Yashā'a Rabbī Shay'āan ۗ Wasi`a Rabbī Kulla Shay'in `Ilmāan ۗ 'Afalā Tatadhakkarūna
006-080 En zijn volk spotte met hem, en hij zeide: Wilt gij met mij over God twisten? Hij heeft mij op den rechten weg geleid, en ik vrees hen niet, die gij naast hem plaatst, tenzij God iets verlangt; want hij is alwetend. Zult gij dit niet in overweging nemen?
006-081 En hoe zou ik vreezen, wat zij, naast God plaatsen, naardien gij niet vreest goden naast hem te plaatsen, zonder dat God u daartoe eenige macht heeft gegeven? Zeg: welke der beide partijen is de zekerste, indien gij het verstaat?
Wa Tilka Ĥujjatunā 'Ātaynāhā 'Ibrāhīma `Alá Qawmihi ۚ Narfa`u Darajātin Man Nashā'u ۗ 'Inna Rabbaka Ĥakīmun `Alīmun
006-083 En dit is onze bewijsreden, waarvan wij Abraham hebben voorzien, opdat hij daarvan tegen zijn volk gebruik zou maken: Wij verheffen hen, die ons behagen; want uw Heer is wijs en alwetend.
Wa Wahabnā Lahu~ 'Isĥāqa Wa Ya`qūba ۚ Kullāan Hadaynā ۚ Wa Nūĥāan Hadaynā MinQablu ۖ Wa MinDhurrīyatihi Dāwūda Wa Sulaymāna Wa 'Ayyūba Wa Yūsufa Wa Mūsá Wa Hārūna ۚ Wa Kadhalika Najzī Al-Muĥsinīna
006-084 En wij gaven hun Izaak en Jacob; en wij hebben hen beiden geleid; en vroeger hadden wij reeds Noach geleid en onder zijne afstammelingen hebben wij ook David en Salomo, en Job, en Mozes en Aنron geleid. Zoo beloonen wij hen, die goed handelen.
Dhālika Hudá Allāhi Yahdī Bihi Man Yashā'u Min `Ibādihi ۚ Wa Law 'Ashrakū Laĥabiţa `Anhum Mā Kānū Ya`malūna
006-088 Zoo is Gods richting; hij leidt wie hem van zijne dienaren behaagt. Indien de menschen andere goden naast hem plaatsen, zullen hunne daden geheel vruchteloos zijn.
'Ūlā'ika Al-Ladhīna 'Ātaynāhumu Al-Kitāba Wa Al-Ĥukma Wa An-Nubūwata ۚ Fa'in Yakfur Bihā Hā'uulā' Faqad Wa Kkalnā Bihā Qawmāan Laysū Bihā Bikāfirīna
006-089 Deze zijn de personen, welken wij de schrift gaven en wijsheid, en profetie; doch indien deze daarin niet gelooven, zullen wij de zorg daarvoor aan een volk opdragen, dat daarin zal gelooven.
006-090 Dit zijn de personen, die door God werden geleid; volg daarom hunne richting. Zeg tot de bewoners van Mekka: Ik vraag van u geene belooning voor het prediken van den Koran; het is slechts eene waarschuwing aan alle schepselen.
Wa Mā Qadarū Allaha Ĥaqqa Qadrihi~ 'IdhQālū Mā 'Anzala Allāhu `Alá Basharin MinShay'in ۗ Qul Man 'Anzala Al-Kitāba Al-Ladhī Jā'a Bihi Mūsá Nūrāan Wa Hudan Lilnnāsi ۖ Taj`alūnahuQarāţīsa Tubdūnahā Wa Tukhfūna Kathīrāan ۖ Wa `Ullimtum Mā Lam Ta`lamū 'Antum Wa Lā 'Ābā'uukum ۖ Quli Allāhu ۖ Thumma Dharhum Fī Khawđihim Yal`abūna
006-091 Zij waardeeren God niet zoo als hij het verdient, als zij zeggen: God heeft niets aan de menschen geopenbaard. Zeg: Wie heeft dan het boek geopenbaard, dat Mozes heeft gebracht, om er het licht en den gids der menschen van te maken; het boek, dat gij op bladen schrijft; het boek, dat gij vertoont, en waarvan gij echter een groot gedeelte verbergt? Gij zijt onderricht geworden, van hetgeen gij evenmin als uwe vaderen wist. Zeg hun: God is het, en laten zij zich dan met hunne ijdele gesprekken vermaken.
Wa Hadhā Kitābun 'Anzalnāhu Mubārakun Muşaddiqu Al-Ladhī Bayna Yadayhi Wa Litundhira 'Umma Al-Qurá Wa Man Ĥawlahā Wa ۚ Al-Ladhīna Yu'uminūna Bil-'Ākhirati Yu'uminūna Bihi ۖ Wa Hum `Alá Şalātihim Yuĥāfižūna
006-092 Dit boek, hetwelk wij hebben nedergezonden, is gezegend; het bevestigt datgene, wat vََr u werd geopenbaard, en werd u gegeven, opdat gij het zoudt prediken in de stad Mekka en aan hen, die in den omtrek wonen. Zij, die in het volgende leven gelooven, zullen ook daaraan gelooven, en zij zullen den tijd van het gebed nauwkeurig in acht nemen.
Wa Man 'Ažlamu Mimmani Aftará `Alá Allāhi Kadhibāan 'Aw Qāla 'Ūĥiya 'Ilayya Wa Lam Yūĥa 'Ilayhi Shay'un Wa ManQāla Sa'unzilu Mithla Mā 'Anzala Allāhu ۗ Wa Law Tará 'Idhi Až-Žālimūna Fī Ghamarāti Al-Mawti Wa Al-Malā'ikatu Bāsiţū 'Aydīhim 'Akhrijū 'Anfusakumu ۖ Al-Yawma Tujzawna `Adhāba Al-Hūni Bimā Kuntum Taqūlūna `Alá Allāhi Ghayra Al-Ĥaqqi Wa Kuntum `An 'Āyātihi Tastakbirūna
006-093 Wie is slechter dan hij, die eene leugen tegen God uitdenkt of zegt! Dit werd mij geopenbaard, als hem niets werd geopenbaard, en die zegt: Ik zal eene openbaring voortbrengen, gelijk aan die, welke door God is nedergezonden? Indien gij de goddeloozen in de doodsangsten zaagt en de engelen hunne handen uitsteken, zeggende: werpt uwe zielen weg; heden zult gij een strenge straf ondergaan, voor hetgeen gij valsch nopens God hebt gesproken, en omdat gij zijne teekenen hebt versmaad.
Wa Laqad Ji'tumūnā Furādá Kamā Khalaqnākum 'Awwala Marratin Wa Taraktum Mā Khawwalnākum Warā'a Žuhūrikum ۖ Wa Mā Nará Ma`akumShufa`ā'akumu Al-Ladhīna Za`amtum 'Annahum FīkumShurakā'u ۚ Laqad Taqaţţa`a Baynakum Wa Đalla `Ankum Mā Kuntum Taz`umūna
006-094 En nu komt gij alleen tot ons, zooals wij u het eerst schiepen, en liet de weldaden, die wij u hebben geschonken achter u; en wij zien de tusschenpersonen niet, die gij als Gods makkers hebt beschouwd. De banden, die u vereenigden, zijn gebroken, en wat gij hebt verzonnen, heeft u verlaten.
'Inna Allāha Fāliqu Al-Ĥabbi Wa An-Nawá ۖ Yukhriju Al-Ĥayya Mina Al-Mayyiti Wa Mukhriju Al-Mayyiti Mina Al-Ĥayyi ۚ Dhalikumu Allāhu ۖ Fa'anná Tu'ufakūna
006-095 God maakt dat de graankorrel en de dadelpit zich voortplanten. Hij brengt het leven uit den dood voort. Dit is God. Waarom hebt gij u dus van hem afgewend?
Fāliqu Al-'Işbāĥi Wa Ja`ala Al-Layla Sakanāan Wa Ash-Shamsa Wa Al-Qamara Ĥusbānāan ۚ Dhālika Taqdīru Al-`Azīzi Al-`Alīmi
006-096 Hij veroorzaakt, dat de morgen verschijnt, en heeft den nacht bevolen voor de rust, en de zon en de maan tot bepaling van den tijd. Dit is de beschikking van den machtigen, den wijzen God.
Wa Huwa Al-Ladhī Ja`ala Lakumu An-Nujūma Litahtadū Bihā Fī Žulumāti Al-Barri Wa Al-Baĥri ۗ Qad Faşşalnā Al-'Āyāti Liqawmin Ya`lamūna
006-097 Hij is het, die de sterren voor u heeft bevolen, dat gij daardoor geleid zoudt worden in de duisternis, te land en ter zee. Wij hebben overal teekens doen schitteren voor hen, die verstaan willen.
Wa Huwa Al-Ladhī 'Ansha'akum Min Nafsin Wāĥidatin Famustaqarrun Wa Mustawda`un ۗ Qad Faşşalnā Al-'Āyāti Liqawmin Yafqahūn
006-098 Hij is het die u uit ééne ziel heeft voortgebracht, en eene zekere verzamelplaats en eene rustplaats voor u geschapen heeft. Wij hebben teekenen doen schitteren voor hen, die verstandig zijn.
Wa Huwa Al-Ladhī 'Anzala Mina As-Samā'i Mā'an Fa'akhrajnā Bihi Nabāta Kulli Shay'in Fa'akhrajnā Minhu Khađirāan Nukhriju Minhu Ĥabbāan Mutarākibāan Wa Mina An-Nakhli MinŢal`ihā Qinwānun Dāniyatun Wa Jannātin Min 'A`nābin Wa Az-Zaytūna Wa Ar-Rummāna Mushtabihāan Wa Ghayra Mutashābihin ۗ Anžurū 'Ilá Thamarihi~ 'Idhā 'Athmara Wa Yan`ihi~ ۚ 'Inna Fī Dhālikum La'āyātin Liqawmin Yu'uminūna
006-099 Hij is het, die water van den hemel nederzendt. Daardoor doen wij de spruiten van alle planten ontkiemen; daardoor hebben wij het groen voortgebracht, waaruit wij het graan in aren doen opschieten, en palmboomen, uit welker takken nederhangende, dichte trossen dadels voortkomen, en tuinen met wijngaarden beplant, en olijven en granaatappelen, die op elkander gelijken en van elkander verschillen. Zie op hunne vruchten, als zij vruchten dragen, en hoe zij rijpen. Waarlijk, daarin zijn teekens voor hen, die gelooven.
Wa Ja`alū Lillāh Shurakā'a Al-Jinna Wa Khalaqahum ۖ Wa Kharaqū Lahu Banīna Wa Banātin Bighayri `Ilmin ۚ Subĥānahu Wa Ta`ālá `Ammā Yaşifūna
006-100 Zij hebben de geniussen met God vereenigd, terwijl hij het is, die ze heeft geschapen. In hunne onwetendheid schrijven zij hem zonen en dochters toe. Geloofd zij hij, en het zij verre van hem, wat zij met hem vereenigen.
Qad Jā'akum Başā'iru MinRabbikum ۖ Faman 'Abşara Falinafsihi ۖ Wa Man `Amiya Fa`alayhā ۚ Wa Mā 'Anā `Alaykum Biĥafīžin
006-104 Thans zijn er duidelijke aanwijzingen van uwen Heer tot u gekomen. Hij die deze ziet, ziet ze in zijn eigen voordeel en die er blind voor blijft, het is zijn nadeel. Ik ben uw bewaker niet.
Wa Kadhalika Nuşarrifu Al-'Āyāti Wa Liyaqūlū Darasta Wa Linubayyinahu Liqawmin Ya`lamūna
006-105 Zoo verklaren wij onze teekens op verschillende wijzen, opdat zij zouden zeggen, gij hebt met ijver geleerd; en opdat wij hen er van zouden onderrichten, die ons verstaan.
Wa Law Shā'a Allāhu Mā 'Ashrakū ۗ Wa Mā Ja`alnāka `Alayhim Ĥafīžāan ۖ Wa Mā 'Anta `Alayhim Biwakīlin
006-107 Indien het Gode had behaagd, zouden zij onschuldig aan afgoderij zijn geweest. Wij hebben u niet tot bewaker over hem aangesteld: noch om op hunne belangen toe te zien.
Wa Lā Tasubbū Al-Ladhīna Yad`ūna Min Dūni Allāhi Fayasubbū Allaha `Adwan Bighayri `Ilmin ۗ Kadhālika Zayyannā Likulli 'Ummatin `AmalahumThumma 'Ilá Rabbihim Marji`uhum Fayunabbi'uhum Bimā Kānū Ya`malūna
006-108 Beschimp de godheden niet, die zij naast God aanroepen; zij konden op hunne beurt, in hunne buitensporigheid, God beleedigen. Zoo hebben wij ieder volk zijne daden aangewezen. Later zullen zij tot hunnen Heer terugkeeren, die hun zal herhalen wat zij hebben verricht.
006-109 Zij hebben bij God gezworen, met den meest plechtigen eed, dat indien hun een teeken werd geopenbaard, zij zekerlijk daaraan zouden gelooven. Zeg: Waarlijk, de teekens staan alleen in Gods macht, en hij veroorlooft u niet te begrijpen, dat, als die komen, zij niet zullen gelooven.
Wa Nuqallibu 'Af'idatahum Wa 'Abşārahum Kamā Lam Yu'uminū Bihi~ 'Awwala Marratin Wa Nadharuhum Fī Ţughyānihim Ya`mahūna
006-110 En wij zullen hunne harten en hun gezicht van de waarheid afwenden; want zij geloofden er voor de eerste maal niet aan, en wij zullen hen verlaten, opdat zij in hunne dwaling mogen voortgaan.
Wa Law 'Annanā Nazzalnā 'Ilayhimu Al-Malā'ikata Wa Kallamahumu Al-Mawtá Wa Ĥasharnā `Alayhim Kulla Shay'inQubulāan Mā Kānū Liyu'uminū 'Illā 'An Yashā'a Allāhu Wa Lakinna 'Aktharahum Yajhalūna
006-111 En hoewel wij hun engelen hadden gezonden, en de dood tot hen had gesproken, en wij alle dingen voor hun oog voor hen hadden verzameld, wilden zij niet gelooven, tot het Gode behaagde; maar het grootste deel hunner weet het niet.
Wa Kadhalika Ja`alnā Likulli Nabīyin `AdūwāanShayāţīna Al-'Insi Wa Al-Jinni Yūĥī Ba`đuhum 'Ilá Ba`đin Zukhrufa Al-Qawli Ghurūrāan ۚ Wa Law Shā'a Rabbuka Mā Fa`alūhu ۖ Fadharhum Wa Mā Yaftarūna
006-112 Zoo hebben wij voor iederen profeet een vijand doen ontstaan; de verleiders van menschen en geniussen, die elkander afzonderlijk klinkende gesprekken inbliezen, om te verblinden; maar indien het God had behaagd, zouden zij het niet hebben gedaan. Verlaat hen dus, en ook datgene, wat zij valschelijk hebben uitgedacht.
Wa Litaşghá 'Ilayhi 'Af'idatu Al-Ladhīna Lā Yu'uminūna Bil-'Ākhirati Wa Liyarđawhu Wa Liyaqtarifū Mā Hum Muqtarifūna
006-113 Laat de harten van hen, die niet in het volgende leven gelooven, zich daartoe neigen, en laat hen zelven er behagen in scheppen en laat hen winnen wat zij winnen.
'Afaghayra Allāhi 'Abtaghī Ĥakamāan Wa Huwa Al-Ladhī 'Anzala 'Ilaykumu Al-Kitāba Mufaşşalāan Wa ۚ Al-Ladhīna 'Ātaynāhumu Al-Kitāba Ya`lamūna 'Annahu Munazzalun MinRabbika Bil-Ĥaqqi ۖ Falā Takūnanna Mina Al-Mumtarīna
006-114 Zal ik een anderen rechter naast God zoeken, om tusschen ons te richten? Hij is het, die u het boek van den Koran heeft toegezonden, onderscheidende goed en kwaad; en zij, welke wij de schrift gaven, weten dat zij van den Heer werd nedergezonden met waarheid. Wees dus niet een van hen, die er aan twijfelen.
Wa Tammat Kalimatu Rabbika Şidqāan Wa `Adlāan ۚ Lā Mubaddila Likalimātihi ۚ Wa Huwa As-Samī`u Al-`Alīmu
006-115 De woorden van uwen Heer zijn volmaakt in waarheid en rechtvaardigheid; er is niemand die deze woorden kan veranderen. Hij hoort en kent alles.
Wa 'In Tuţi` 'Akthara Man Fī Al-'Arđi Yuđillūka `An Sabīli Allāhi ۚ 'In Yattabi`ūna 'Illā Až-Žanna Wa 'In Hum 'Illā Yakhruşūna
006-116 Maar indien gij het grootste deel gelooft van hen, die op de aarde zijn, zullen zij u van Gods weg afleiden; zij volgen slechts een onzeker gevoelen en spreken niets dan leugen.
Wa Mā Lakum 'Allā Ta'kulū Mimmā Dhukira Asmu Allāhi `Alayhi Wa Qad Faşşala Lakum Mā Ĥarrama `Alaykum 'Illā Mā Ađţurirtum 'Ilayhi ۗ Wa 'Inna Kathīrāan Layuđillūna Bi'ahwā'ihim Bighayri `Ilmin ۗ 'Inna Rabbaka Huwa 'A`lamu Bil-Mu`tadīna
006-119 En waarom zoudt gij niet eten van datgene, waarover Gods naam is uitgesproken? aangezien hij u duidelijk verklaarde, wat hij u heeft verboden, uitgenomen datgene, waarvan gij genoodzaakt zijt te eten. Sommigen brengen anderen in dwaling, door hunne hartstochten, zonder kennis te bezitten; maar God kent de zondaren.
Wa Dharū Žāhira Al-'Ithmi Wa Bāţinahu~ ۚ 'Inna Al-Ladhīna Yaksibūna Al-'Ithma Sayujzawna Bimā Kānū Yaqtarifūna
006-120 Verlaat het binnenste en het buitenste der zonde; want zij die de zonde begaan, zullen de belooning ontvangen, naar hetgeen zij hebben verricht.
Wa Lā Ta'kulū Mimmā Lam Yudhkari Asmu Allāhi `Alayhi Wa 'Innahu Lafisqun ۗ Wa 'Inna Ash-Shayāţīna Layūĥūna 'Ilá 'Awliyā'ihim Liyujādilūkum ۖ Wa 'In 'Aţa`tumūhum 'Innakum Lamushrikūna
006-121 Eet dus niet van datgene, waarbij Gods naam niet is herdacht; want dit is zeker zonde. De duivels zullen hunne vrienden ingeven, daarover met u te twisten, doch indien gij hen gehoorzaamt, zijt gij zekerlijk afgodendienaars.
006-122 Zal hij die dood geweest is, en dien wij tot het leven hebben teruggebracht, en dien wij een licht hebben geschonken, waarmede hij onder de menschen zou kunnen wandelen, als degene zijn, die in de duisternis wandelt en die daaruit niet kan geraken? Zoo werden de daden der ongeloovigen vooruit bereid.
Wa Kadhalika Ja`alnā Fī Kulli Qaryatin 'Akābira Mujrimīhā Liyamkurū Fīhā ۖ Wa Mā Yamkurūna 'Illā Bi'anfusihim Wa Mā Yash`urūna
006-123 Zoo hebben wij in iedere stad hoofdlieden van de boozen aldaar geplaatst, opdat zij er valstrikken zouden spannen; doch zij zullen hunne eigene zielen slechts strikken spannen en zij weten het niet.
006-124 En als hun een teeken wordt geopenbaard, zeggen zij: wij zullen op geenerlei wijze gelooven, tot ons eene openbaring worde gebracht, evenals diegene, welke aan Gods zendelingen werd gegeven; God weet het beste, wien hij tot zijnen zendeling zal verkiezen. De schande in Gods aangezicht bedreven, zal op hen vallen, die boos handelen, en eene strenge straf voor het kwaad, dat zij bedreven.
006-125 En hij, wien het Gode behaagt te leiden, zal zijne borst openen om het geloof van den Islam te ontvangen: doch wien het hem zal behagen in dwaling te brengen, diens borst zal hij sluiten en vernauwen als diegene, welke zich ten hemel wil verheffen. Zoo legt God eene vreeselijke straf aan hen op, die niet gelooven.
Wa Yawma Yaĥshuruhum Jamī`āan Yā Ma`shara Al-Jinni Qadi Astakthartum Mina Al-'Insi ۖ Wa Qāla 'Awliyā'uuhum Mina Al-'Insi Rabbanā Astamta`a Ba`đunā Biba`đin Wa Balaghnā 'Ajalanā Al-Ladhī 'Ajjalta Lanā ۚ Qāla An-Nāru MathwākumKhālidīna Fīhā 'Illā Mā Shā'a Allāhu ۗ 'Inna Rabbaka Ĥakīmun `Alīmun
006-128 Denk aan den dag, waarop God hen allen verzamelen en zeggen zal: verzameling van geniussen; gij hebt te veel misbruik van de menschen gemaakt, en hunne vrienden onder de menschen zullen zeggen: O Heer! de een van ons heeft van den andere diensten genoten en wij zijn tot den gestelden eindpaal genaderd, dien gij ons hebt bepaald. God zal zeggen: het hellevuur zal uwe woning zijn; daarin zult gij eeuwig verblijven, tot het Gode zal behagen uwe smarten te lenigen; want uw Heer is wijs en alwetend.
Yā Ma`shara Al-Jinni Wa Al-'Insi 'Alam Ya'tikumRusulun Minkum Yaquşşūna `Alaykum 'Āyā Tī Wa Yundhirūnakum Liqā'a Yawmikum ۚ Hādhā Qālū Shahidnā `Alá ۖ 'Anfusinā Wa Gharrat/humu Al-Ĥayā Atu Ad-Dunyā Wa Shahidū `Alá 'Anfusihim 'Annahum Kānū Kāfirīna
006-130 O verzameling van geniussen en menschen! kwamen er geene zendelingen van u zelven tot u die u mijne teekens herhaalden, en die u de verschijning van dezen dag voorspelden? Zij zullen antwoorden: wij leggen getuigenis tegen ons zelven af: het tegenwoordige leven verblindde hen, en zij zullen tegen zich zelven getuigen, dat zij ongeloovigen waren.
Wa Likullin Darajātun Mimmā `Amilū ۚ Wa Mā Rabbuka Bighāfilin `Ammā Ya`malūna
006-132 Ieder zal graden van belooning genieten, naarmate van hetgeen zij zullen bedreven hebben; want God is niet onopmerkzaam nopens hetgeen zij doen.
Wa Rabbuka Al-Ghanīyu Dhū Ar-Raĥmati ۚ 'In Yasha' Yudh/hibkum Wa Yastakhlif Min Ba`dikum Mā Yashā'u Kamā 'Ansha'akum MinDhurrīyati Qawmin 'Ākharīna
006-133 En uw Heer is rijk en vol van barmhartigheid. Indien het hem behaagt, kan hij u vernietigen, en hij kan uit u doen voortkomen wie hem behaagt, zooals hij u uit de nakomelingschap van een ander volk heeft doen voortspruiten.
006-135 Zeg tot de bewoners van Mekka; O mijn volk! handel overeenkomstig uwe kracht; waarlijk, ik zal handelen overeenkomstig mijnen plicht. En hierna zult gij kennen, wat de belooning van het paradijs is. De goddeloozen zullen niet bloeien.
Wa Ja`alū Lillāh Mimmā Dhara'a Mina Al-Ĥarthi Wa Al-'An`ām Naşībāan Faqālū Hādhā Lillāh Biza`mihim Wa Hadhā Lishurakā'inā ۖ Famā Kāna Lishurakā'ihim Falā Yaşilu 'Ilá Allāhi ۖ Wa Mā Kāna Lillāh Fahuwa Yaşilu 'Ilá Shurakā'ihim ۗ Sā'a Mā Yaĥkumūna
006-136 Die van Mekka bestemmen een deel van hetgeen hij in hunnen oogst en onder hun vee heeft doen geboren worden, voor God, en zeggen dit behoort God (volgens hun verbeelding), en dit aan onze gezellen. En dat wat voor hunne gezellen is bestemd, komt niet tot God, en hetgeen voor God bestemd is, zal tot hunne makkers komen. Hoe verkeerd oordeelen zij.
Wa Kadhalika Zayyana Likathīrin Mina Al-Mushrikīna Qatla 'AwlādihimShurakā'uuhum Liyurdūhum Wa Liyalbisū `Alayhim Dīnahum ۖ Wa Law Shā'a Allāhu Mā Fa`alūhu ۖ Fadharhum Wa Mā Yaftarūna
006-137 Zoo hebben hunne gezellen verscheidene der afgodendienaars ingegeven, hunne kinderen te dooden, opdat zij hen in het verderf zouden kunnen voeren, en dat zij hunnen godsdienst duister konden maken, en hen daarin verwarren. Maar indien het Gode had behaagd, zouden zij dit niet hebben gedaan; verlaat hen dus en datgene wat zij valschelijk uitdenken.
Wa Qālū Hadhihi~ 'An`āmun Wa Ĥarthun Ĥijrun Lā Yaţ`amuhā 'Illā Man Nashā'u Biza`mihim Wa 'An`āmun Ĥurrimat Žuhūruhā Wa 'An`āmun Lā Yadhkurūna Asma Allāhi `Alayhā Aftirā'an `Alayhi ۚ Sayajzīhim Bimā Kānū Yaftarūna
006-138 Zij zeggen ook: Dit vee en deze aardvruchten zijn geheiligd, niemand zal daarvan eten dan die ons behaagt (gelijk zij zich verbeelden); deze dieren mogen niet tot lastdieren gebruikt worden; en over deze dieren wordt Gods naam niet uitgesproken, als zij die slachten; zoo denken zij een leugen tegen hem uit, maar God zal hen beloonen voor hetgeen zij valschelijk uitdenken.
Wa Qālū Mā Fī Buţūni Hadhihi Al-'An`āmi Khālişatun Lidhukūrinā Wa Muĥarramun `Alá 'Azwājinā ۖ Wa 'In Yakun Maytatan Fahum Fīhi Shurakā'u ۚ Sayajzīhim Waşfahum ۚ 'Innahu Ĥakīmun `Alīmun
006-139 En zij zeggen: De jongen van deze dieren mogen onze mannen eten, maar onze vrouwen niet; doch indien de vrucht on voldragen is, mogen ze beiden haar eten. God zal hen beloonen voor hun onderscheid maken. Hij is verstandig en wijs.
006-140 Zij zijn onredbaar verloren, die hunne kinderen dwazelijk, zonder kennis, hebben vermoord, en verboden hebben, wat God hun tot voedsel heeft gegeven, terwijl zij eene leugen tegen God uitdachten. Zij dwaalden en werden niet op den rechten weg geleid.
Wa Huwa Al-Ladhī 'Ansha'a Jannātin Ma`rūshātin Wa Ghayra Ma`rūshātin Wa An-Nakhla Wa Az-Zar`a Mukhtalifāan 'Ukuluhu Wa Az-Zaytūna Wa Ar-Rummāna Mutashābihāan Wa Ghayra Mutashābihin ۚ Kulū MinThamarihi~ 'Idhā 'Athmara Wa 'Ātū Ĥaqqahu Yawma Ĥaşādihi ۖ Wa Lā Tusrifū ۚ 'Innahu Lā Yuĥibbu Al-Musrifīna
006-141 Hij is het, die de wijngaarden heeft geschapen, zoowel die door houten latwerk zijn gestut, als zij die het niet zijn, en palmboomen en de granen verschillende soorten voedsel opleverende, en olijven en granaatappelen, die elkander gelijk en niet gelijk zijn. Eet van hunne vruchten als zij vruchten dragen, en betaal den prijs daarvoor op den dag van den oogst; doch verkwist niet; want God bemint den verkwister niet.
Wa Mina Al-'An`āmi Ĥamūlatan Wa Farshāan ۚ Kulū Mimmā Razaqakumu Allāhu Wa Lā Tattabi`ū Khuţuwāti Ash-Shayţāni ۚ 'Innahu Lakum `Adūwun Mubīnun
006-142 En God heeft u sommige dieren gegeven, die tot het dragen van lasten zijn geschapen, en sommigen die alleen geschapen zijn om geslacht te worden. Eet van hetgeen God u tot voedsel heeft gegeven, en volg de stappen van satan niet; want hij is uw verklaarde vijand.
Thamāniyata 'Azwājin ۖ Mina Ađ-Đa'ni Athnayni Wa Mina Al-Ma`zi Athnayni ۗ Qul 'Āldhdhakarayni Ĥarrama 'Ami Al-'Unthayayni 'Ammā Ashtamalat `Alayhi 'Arĥāmu Al-'Unthayayni ۖ Nabbi'ūnī Bi`ilmin 'In KuntumŞādiqīna
006-143 Vier paren vee heeft God u gegeven: een paar schapen en een paar geiten (elk van twee soorten). Zeg tot hen: heeft God de twee mannetjes van de schapen en van de geiten, of de twee wijfjes verboden, of dat wat de lichamen der wijfjes bevatten? Zeg mij met zekerheid, indien gij waarheid spreekt.
006-144 En God gaf u een paar kameelen en een paar runderen. Zeg, heeft hij de twee mannetjes van dezen, of de twee wijfjes verboden, of wat de lichamen der beide wijfjes bevatten? Waart gij tegenwoordig toen God u dit beval? En wie is onrechtvaardiger dan hij, die eene leugen tegen God uitdenkt, opdat hij onverstandige menschen zou kunnen verleiden? Waarlijk, God leidt de onrechtvaardigen niet.
006-145 Zeg: ik vind in datgene, wat mij werd geopenbaard, geenerlei ding verboden om te eten, dan doode dieren, bloed dat gevloeid heeft en varkensvleesch; want dat is eene afschuwelijkheid, of datgene wat ontwijd is, doordat het in den naam van een ander dan God is gedood. Doch hij, die door den nood mocht gedwongen zijn, en het niet uit ongehoorzaamheid eet, noch met de bedoeling om te zondigen, waarlijk, hem zal God barmhartig en goedertieren zijn.
Wa `Alá Al-Ladhīna Hādū Ĥarramnā Kulla Dhī Žufurin ۖ Wa Mina Al-Baqari Wa Al-Ghanami Ĥarramnā `AlayhimShuĥūmahumā 'Illā Mā Ĥamalat Žuhūruhumā 'Awi Al-Ĥawāyā 'Aw Mā Akhtalaţa Bi`ažmin ۚ Dhālika Jazaynāhum Bibaghyihim ۖ Wa 'Innā Laşādiqūna
006-146 Den Joden hebben wij ieder dier verboden, dat eene ongespleten hoef heeft, en wij verboden hun het vet van ossen en schapen, behalve het vet dat zich op hunne schouders en ingewanden en datgene wat zich aan de beenderen bevindt. Dat is om hen voor hunne onrechtvaardigheden te straffen; en waarlijk wij spreken de waarheid.
006-147 Indien zij u van bedrog beschuldigen, zeg: Uw Heer is met eene uitgebreide genade bekleed, maar zijne gestrengheid zal van den booze niet kunnen worden afgewend.
Sayaqūlu Al-Ladhīna 'Ashrakū Law Shā'a Allāhu Mā 'Ashraknā Wa Lā 'Ābā'uunā Wa Lā Ĥarramnā MinShay'in ۚ Kadhālika Kadhdhaba Al-Ladhīna MinQablihim Ĥattá Dhāqū Ba'sanā ۗ Qul Hal `Indakum Min `Ilmin Fatukhrijūhu Lanā ۖ 'In Tattabi`ūna 'Illā Až-Žanna Wa 'In 'Antum 'Illā Takhruşūna
006-148 De afgodendienaars zullen zeggen: Indien het Gode had behaagd, zouden wij noch onze vaderen afgodendienarij schuldig zijn geweest. Volgens hen zouden wij het gebruik van geenerlei ding verboden hebben. Zoo beschuldigden zij die hen voorafgingen, de profeten van bedrog, tot zij onze gestrenge straf ondervonden. Zeg: indien gij eenige kennis hebt van hetgeen gij zegt, laat het zien; doch gij volgt slechts meeningen en zijt leugenaars.
006-150 Zeg: Breng uwe getuigen bij, die verklaren kunnen, dat God dit heeft verboden. Maar indien zij dit getuigen, getuig dan niet met hen, noch volg de begeerten van hen, die onze teekens van valschheid beschuldigen, en die niet gelooven in het volgende leven, en afgodsbeelden met hunnen Heer gelijk stellen.
Qul Ta`ālaw 'Atlu Mā Ĥarrama Rabbukum `Alaykum ۖ 'Allā Tushrikū Bihi Shay'āan ۖ Wa Bil-Wālidayni 'Iĥsānāan ۖ Wa Lā Taqtulū 'Awlādakum Min 'Imlāqin ۖ Naĥnu Narzuqukum Wa 'Īyāhum ۖ Wa Lā Taqrabū Al-Fawāĥisha Mā Žahara Minhā Wa Mā Baţana ۖ Wa Lā Taqtulū An-Nafsa Allatī Ĥarrama Allāhu 'Illā Bil-Ĥaqqi ۚ Dhālikum Waşşākum Bihi La`allakum Ta`qilūna
006-151 Zeg: Kom! ik zal u voorlezen, wat uw Heer u heeft verboden; weest niet schuldig aan afgodendienst, weest eerbiedig jegens uwe ouders, en doodt uwe kinderen niet, uit vrees tot armoede te vervallen. Wij zorgen voor u en hen; en nadert de hatelijke zonden niet, zoowel openlijke als geheime, en doodt de ziel niet, welke God u verboden heeft te dooden, behalve voor eene rechtvaardige zaak. Dit heeft hij u bevolen, opdat gij zoudt begrijpen.
Wa Lā Taqrabū Māla Al-Yatīmi 'Illā Bi-Atī Hiya 'Aĥsanu Ĥattá Yablugha 'Ashuddahu ۖ Wa 'Awfū Al-Kayla Wa Al-Mīzāna Bil-Qisţi ۖ Lā Nukallifu Nafsāan 'Illā Wus`ahā ۖ Wa 'Idhā Qultum Fā`dilū Wa Law Kāna Dhā Qurbá ۖ Wa Bi`ahdi Allāhi 'Awfū ۚ Dhālikum Waşşākum Bihi La`allakum Tadhakkarūna
006-152 Raakt het vermogen van den wees niet aan, behalve tot de vermeerdering daarvan, totdat hij de jaren zijner manbaarheid heeft bereikt; en gebruikt eene goede maat en een nauwkeurig gewicht. Wij zullen geene ziel eene last opleggen, dan die zij kan dragen. En als gij recht spreekt, neemt dan de rechtvaardigheid in acht, hetzij dit voor of tegen iemand is, die met u verwant mocht zijn, en vervul Gods verbond. Dit heeft God u bevolen, opdat gij het overwegen en weten zoudt.
Wa 'Anna Hādhā Şirāţī Mustaqīmāan Fa Attabi`ūhu ۖ Wa Lā Tattabi`ū As-Subula Fatafarraqa Bikum `An Sabīlihi ۚ Dhālikum Waşşākum Bihi La`allakum Tattaqūna
006-153 Dit is mijn rechte weg; volg dien dus, en volg niet het pad van anderen, opdat gij niet afgeleid moogt worden van dat van God. Dit heeft hij u bevolen, opdat gij hem zoudt vreezen.
Thumma 'Ātaynā Mūsá Al-Kitāba Tamāmāan `Alá Al-Ladhī 'Aĥsana Wa Tafşīlāan Likulli Shay'in Wa Hudan Wa Raĥmatan La`allahum Biliqā'i Rabbihim Yu'uminūna
006-154 Wij gaven Mozes ook het boek der wet, een volkomen leiding voor hem, die wel wil handelen, en eene verklaring omtrent alle noodige dingen, en eene richting en genadebewijs, opdat de kinderen Israëls aan het verschijnen voor hunnen God zouden gelooven.
006-156 Gij zult niet meer zeggen: De schriften werden alleen aan twee volkeren gezonden, die vََr ons leefden, en wij hebben geene kennisse van hunne plichten.
'Aw Taqūlū Law 'Annā 'Unzila `Alaynā Al-Kitābu Lakunnā 'Ahdá Minhum ۚ Faqad Jā'akum Bayyinatun MinRabbikum Wa Hudan Wa Raĥmatun ۚ Faman 'Ažlamu Mimman Kadhdhaba Bi'āyāti Allāhi Wa Şadafa `Anhā ۗ Sanajzī Al-Ladhīna Yaşdifūna `An 'Āyātinā Sū'a Al-`Adhābi Bimā Kānū Yaşdifūna
006-157 Gij zult niet meer zeggen: indien ons een boek met goddelijke openbaringen ware nedergezonden, waarlijk wij zouden beter dan zij zijn geleid geworden. En thans is eene duidelijke verklaring, en eene richting en eene genade van uwen Heer tot u gekomen; en wie is onrechtvaardiger dan hij, die leugens omtrent Gods teekenen uitdenkt, en zich van hem afwendt? Wij zullen hen die zich van onze teekenen afwenden, met eene strenge straf beloonen, omdat zij zich hebben afgekeerd.
006-158 Wachten zij tot de engelen tot hen komen, of dat hun Heer komt om hen te straffen, of dat sommige van Gods teekenen hen verrassen? Op den dag waarop sommige van uws Heeren teekenen zullen verschijnen, zal het geloof daaraan geene ziel bevoordeelen, die daaraan niet vroeger geloofde, of in zijn geloof niet goed handelde. Zeg: indien gij wacht, zullen ook wij wachten.
006-159 Nader hen niet, die eene scheiding in hunnen godsdienst maken en zich in secten verdeelen; hunne zaak behoort alleen aan God; daarna zal hij hun verklaren, wat zij gedaan hebben.
Man Jā'a Bil-Ĥasanati Falahu `Ashru 'Amthālihā ۖ Wa Man Jā'a Bis-Sayyi'ati Falā Yujzá 'Illā Mithlahā Wa Hum Lā Yužlamūna
006-160 Hij, die met goede werken mocht verschijnen, zal daarvoor eene tienvoudige belooning ontvangen; doch hij, die met slechte daden verschijnt, zal slechts eene gelijke straf daarvoor ontvangen, en zij zullen niet onrechtvaardig behandeld worden.
Qul 'Innanī Hadānī Rabbī 'Ilá Şirāţin Mustaqīmin DīnāanQiyamāan Millata 'Ibrāhīma Ĥanīfāan ۚ Wa Mā Kāna Mina Al-Mushrikīna
006-161 Zeg: Waarlijk, mijn Heer heeft mij geleid op een rechten weg, eenen waren godsdienst: het geloof van Abraham, den waren geloovige, en hij was geen afgodendienaar.
Qul 'Aghayra Allāhi 'Abghī Rabbāan Wa Huwa Rabbu Kulli Shay'in ۚ Wa Lā Taksibu Kullu Nafsin 'Illā `Alayhā ۚ Wa Lā Taziru Wāziratun Wizra 'Ukhrá ۚ Thumma 'Ilá Rabbikum Marji`ukum Fayunabbi'ukum Bimā Kuntum Fīhi Takhtalifūna
006-164 Zeg: Zal ik een ander Heer begeeren naast God? Hij is toch de Heer van alle dingen. Alle zielen handelen slechts voor zichzelve en geene ziel zal de last van eene andere dragen. Tot uwen Heer zult gij terugkeeren, en hij zal u datgene verklaren waarover gij thans twist.
Wa Huwa Al-Ladhī Ja`alakumKhalā'ifa Al-'Arđi Wa Rafa`a Ba`đakum Fawqa Ba`đin Darajātin Liyabluwakum Fī Mā 'Ātākum ۗ 'Inna Rabbaka Sarī`u Al-`Iqābi Wa 'Innahu LaghafūrunRaĥīmun
006-165 Hij is het, die u heeft aangewezen, uwe voorgangers op aarde op te volgen, en sommigen uwer boven anderen in verschillende graden heeft verheven, opdat hij u zou kunnen bewijzen, wat Hij voor u heeft verricht. Uw Heer is stipt in zijne straffen, maar hij is tevens genadig en barmhartig.