Roman Script    Reciting key words            Previous Sūrah    Quraan Index    Home  

26) Sūrat Ash-Shu`arā'

Printed format

26) سُورَة الشُعَرَاء

Toggle thick letters. Most people make the mistake of thickening thin letters in the words that have other (highlighted) thick letter Toggle to highlight thick letters خصضغطقظ رَ
Ţā-Sīn-Mīm 026-001 T. S. M. طَ‍‍ا-سِي‍‌‍ن‍‍-مِيم
Tilka 'Āyātu Al-Kitābi Al-Mubīni 026-002 Dit zijn de teekens van het duidelijke boek. تِلْكَ ‌آي‍‍َ‍اتُ ‌الْكِت‍‍َ‍ابِ ‌الْمُبِينِ
La`allaka Bākhi`un Nafsaka 'Allā Yakūnū Mu'uminīna 026-003 Misschien bedroeft gij u doodelijk, omdat de bewoners van Mekka niet geloovig willen worden. لَعَلَّكَ بَاخِ‍‍عٌ‌ نَفْسَكَ ‌أَلاَّ‌ يَكُونُو‌ا‌ مُؤْمِنِينَ
'In Nasha' Nunazzil `Alayhim Mina As-Samā'i 'Āyatan Fažallat 'A`nāquhum Lahā Khāđi`īna 026-004 Indien het ons behaagde, zouden wij hun een overtuigend teeken uit den hemel kunnen nederzenden, waarvoor zij hunne nekken nederig zouden krommen. إِ‌نْ نَشَأْ‌ نُنَزِّلْ عَلَيْهِمْ مِنَ ‌ال‍‍سَّم‍‍َ‍ا‌ءِ‌ ‌آيَة‌ ً‌ فَ‍‍ظَ‍‍لَّتْ ‌أَعْنَاقُ‍‍هُمْ لَهَا‌ خَ‍‍اضِ‍‍عِينَ
Wa Mā Ya'tīhim Min Dhikrin Mina Ar-Raĥmāni Muĥdathin 'Illā Kānū `Anhu Mu`rīna 026-005 Maar er komt van den Barmhartige, geene nieuwe vermaning tot hen welke naar de omstandigheden dit vereischen, wordt geopenbaard, waarvan zij zich niet afwenden. وَمَا‌ يَأْتِيهِمْ مِ‍‌‍نْ ‌ذِكْر‌ٍ‌ مِنَ ‌ال‍رَّحْمَنِ مُحْدَث‌‍ٍ‌ ‌إِلاَّ‌ كَانُو‌ا‌ عَ‍‌‍نْ‍‍هُ مُعْ‍‍رِ‍‍ضِ‍‍ينَ
Faqad Kadhdhabū Fasaya'tīhim 'Anbā'u Mā Kānū Bihi Yastahzi'ūn 026-006 En zij hebben deze van valschheid beschuldigd; maar er zal een boodschap tot hen komen, waarmede zij niet zullen spotten. فَ‍قَ‍‍دْ‌ كَذَّبُو‌ا‌ فَسَيَأْتِيهِمْ ‌أَ‌نْ‍‍ب‍‍َ‍ا‌ءُ‌ مَا‌ كَانُو‌ا‌ بِ‍‍هِ يَسْتَهْزِئ‍‍ُ‍‍ون
'Awalam Yaraw 'Ilá Al-'Arđi Kam 'Anbatnā Fīhā Min Kulli Zawjin Karīmin 026-007 Hebben zij de aarde niet beschouwd, en gezien hoe veel verschillende planten, van allerlei edele soorten wij daaraan doen ontspruiten? أَ‌وَلَمْ يَ‍رَ‌وْ‌ا‌ ‌إِلَى‌ ‌الأَ‌رْ‍ضِ كَمْ ‌أَ‌نْ‍‍بَتْنَا‌ فِيهَا‌ مِ‍‌‍نْ كُلِّ ‌زَ‌وْج‌‍ٍ‌ كَ‍‍رِيمٍ
'Inna Fī Dhālika La'āyatan ۖ Wa Mā Kāna 'Aktharuhum Mu'uminīna 026-008 Waarlijk, hierin is een teeken; maar het grootste deel hunner zijn ongeloovigen. إِنَّ فِي ‌ذَلِكَ لَآيَة ًۖ ‌وَمَا‌ ك‍‍َ‍انَ ‌أَكْثَرُهُمْ مُؤْمِنِينَ
Wa 'Inna Rabbaka Lahuwa Al-`Azīzu Ar-Raĥīmu 026-009 Waarlijk, uw Heer is de machtige, de barmhartige God. وَ‌إِنَّ ‌‍رَبَّكَ لَهُوَ‌ ‌الْعَز‍ِ‍ي‍‍زُ‌ ‌ال‍رَّحِيمُ
Wa 'Idh Nādá Rabbuka Mūsá 'Ani A'ti Al-Qawma Až-Žālimīna 026-010 Herdenk, toen uw Heer Mozes riep, zeggende: Ga tot het onrechtvaardige volk: وَ‌إِ‌ذْ‌ نَا‌دَ‌ى‌ ‌‍رَبُّكَ مُوسَ‍‍ى‌ ‌أَنِ ‌ائْتِ ‌الْ‍‍قَ‍‍وْمَ ‌ال‍‍ظَّ‍‍الِمِينَ
Qawma Fir`awna ۚ 'Alā Yattaqūna 026-011 Het volk van Pharao. Zullen zij mij niet vreezen? قَ‍‍وْمَ فِ‍‍رْعَ‍‍وْنَ ۚ ‌أَلاَ‌ يَتَّ‍‍قُ‍‍ونَ
Qāla Rabbi 'Innī 'Akhāfu 'An Yukadhdhibūni 026-012 Mozes antwoordde: O Heer! waarlijk, ik vrees, dat zij mij van logen zullen beschuldigen. قَ‍‍الَ ‌‍رَبِّ ‌إِنِّ‍‍ي ‌أَ‍خَ‍‍افُ ‌أَ‌نْ يُكَذِّبُونِ
Wa Yađīqu Şadrī Wa Lā Yanţaliqu Lisānī Fa'arsil 'Ilá Hārūna 026-013 En dat mijne borst vernauwd worde en dat mijn tong niet gereed zij tot spreken; wijs Aنron dus aan om mijn helper te wezen. وَيَ‍ضِ‍‍ي‍‍قُ صَ‍‍دْ‌رِي ‌وَلاَ‌ يَ‍‌‍نْ‍‍‍‍طَ‍‍لِ‍‍قُ لِسَانِي فَأَ‌رْسِلْ ‌إِلَى‌ هَا‌رُ‌ونَ
Wa Lahum `Alayya Dhanbun Fa'akhāfu 'An Yaqtulūni 026-014 Ook kunnen zij mij eene misdaad tegenwerpen, en ik vrees dat zij mij zullen dooden. وَلَهُمْ عَلَيَّ ‌ذَ‌نْ‍‍ب‌‍ٌ‌ فَأَ‍خَ‍‍افُ ‌أَ‌نْ يَ‍‍قْ‍‍تُلُونِ
Qāla Kallā ۖdh/habā Bi'āyātinā ۖ 'Innā Ma`akum Mustami`ūna 026-015 God zeide: Zij zullen u volstrekt niet dooden: gaat dus met uwe teekenen; want wij zullen met u zijn, en wij willen hooren wat er tusschen u en hen geschiedt. قَ‍‍الَ كَلاَّ‌ ۖ فَا‌ذْهَبَا‌ بِآيَاتِنَ‍‍اۖ ‌إِنَّ‍‍ا‌ مَعَكُمْ مُسْتَمِعُونَ
Fa'tiyā Fir`awna Faqūlā 'Innā Rasūlu Rabbi Al-`Ālamīna 026-016 Gaat dus tot Pharao en zeg: Waarlijk, wij zijn de gezant van den Heer van alle schepselen. فَأْتِيَا‌ فِ‍‍رْعَ‍‍وْنَ فَ‍‍قُ‍‍ولاَ‌ ‌إِنَّ‍‍ا‌ ‌‍رَس‍‍ُ‍ولُ ‌‍رَبِّ ‌الْعَالَمِينَ
'An 'Arsil Ma`anā Banī 'Isrā'īla 026-017 Zend de kinderen Israëls met ons weg. أَ‌نْ ‌أَ‌رْسِلْ مَعَنَا‌ بَنِ‍‍ي ‌إِسْر‍َ‍‌ائ‍‍ِ‍‍يلَ
Qāla 'Alam Nurabbika Fīnā Walīdāan Wa Labithta Fīnā Min `Umurika Sinīna 026-018 En toen zij hunne boodschap hadden overgebracht, antwoordde Pharao: Hebben wij u niet onder ons opgevoed, toen gij nog een kind waart, en hebt gij niet gedurende verscheidene jaren van uw leven onder ons gewoond? قَ‍‍الَ ‌أَلَمْ نُ‍رَبِّكَ فِينَا‌ ‌وَلِيد‌ا‌ ً‌ ‌وَلَبِثْتَ فِينَا‌ مِ‍‌‍نْ عُمُ‍‍رِكَ سِنِينَ
Wa Fa`alta Fa`lataka Allatī Fa`alta Wa 'Anta Mina Al-Kāfirīna 026-019 Gij hebt de daad bedreven, welke gij bedreven hebt; en gij zijt een ondankbare. وَفَعَلْتَ فَعْلَتَكَ ‌الَّتِي فَعَلْتَ ‌وَ‌أَ‌نْ‍‍تَ مِنَ ‌الْكَافِ‍‍رِينَ
Qāla Fa`altuhā 'Idhāan Wa 'Anā Mina Ađ-Đāllīn 026-020 Mozes hernam: Inderdaad, ik deed het, en ik was een van hen die dwaalden. قَ‍‍الَ فَعَلْتُهَ‍‍ا‌ ‌إِ‌ذ‌ا‌ ً‌ ‌وَ‌أَنَا‌ مِنَ ‌ال‍‍ضَّ‍‍الِّين
Fafarartu Minkum Lammā Khiftukum Fawahaba Lī Rabbī Ĥukmāan Wa Ja`alanī Mina Al-Mursalīna 026-021 Daarom ontvluchtte ik u, dewijl ik u vreesde; maar mijn Heer heeft mij wijsheid geschonken en mij tot een zijner gezanten aangewezen. فَفَ‍رَ‌رْتُ مِ‍‌‍نْ‍‍كُمْ لَ‍‍مَّ‍‍ا‌ خِ‍‍فْتُكُمْ فَوَهَبَ لِي ‌‍رَبِّي حُكْما‌ ً‌ ‌وَجَعَلَنِي مِنَ ‌الْمُرْسَلِينَ
Wa Tilka Ni`matun Tamunnuhā `Alayya 'An `Abbadta Banī 'Isrā'īla 026-022 En is de gunst, welke gij mij hebt geschonken, dat gij de kinderen Israëls tot slaven maaktet? وَتِلْكَ نِعْمَة‌‍ٌ‌ تَمُ‍‍نُّ‍‍هَا‌ عَلَيَّ ‌أَ‌نْ عَبَّ‍‍دْتَ بَنِ‍‍ي ‌إِسْر‍َ‍‌ائ‍‍ِ‍‍يلَ
Qāla Fir`awnu Wa Mā Rabbu Al-`Ālamīna 026-023 Pharao zeide: En wie is dan de Heer van alle schepselen? قَ‍‍الَ فِ‍‍رْعَ‍‍وْنُ ‌وَمَا‌ ‌‍رَبُّ ‌الْعَالَمِينَ
Qāla Rabbu As-Samāwāti Wa Al-'Arđi Wa Mā Baynahumā ۖ 'In Kuntumqinīna 026-024 Mozes antwoordde: de Heer van alle hemel en aarde en van alles wat daartusschen is; indien gij lieden van verstand zijt. قَ‍‍الَ ‌‍رَبُّ ‌ال‍‍سَّمَا‌و‍َ‍‌اتِ ‌وَ‌الأَ‌رْ‍ضِ ‌وَمَا‌ بَيْنَهُمَ‍‍اۖ ‌إ‌نْ كُ‍‌‍ن‍‍تُمْ مُوقِ‍‍نِينَ
Qāla Liman Ĥawlahu~ 'Alā Tastami`ūna 026-025 Pharao zeide tot degenen, die in zijne nabijheid waren: Hoort gij niet? قَ‍‍الَ لِمَ‍‌‍نْ حَوْلَهُ ‌أَلاَ‌ تَسْتَمِعُونَ
Qāla Rabbukum Wa Rabbu 'Ābā'ikumu Al-'Awwalīna 026-026 Mozes zeide: Uw Heer en de Heer uwer voorvaderen. قَ‍‍الَ ‌‍رَبُّكُمْ ‌وَ‌‍رَبُّ ‌آب‍‍َ‍ائِكُمُ ‌الأَ‌وَّلِينَ
Qāla 'Inna Rasūlakumu Al-Ladhī 'Ursila 'Ilaykum Lamajnūnun 026-027 Pharao zeide tot hen die tegenwoordig waren: Uw gezant, die tot u werd gezonden is zeker bezeten. قَ‍‍الَ ‌إِنَّ ‌‍رَسُولَكُمُ ‌الَّذِي ‌أُ‌رْسِلَ ‌إِلَيْكُمْ لَمَ‍‍جْ‍‍نُونٌ
Qāla Rabbu Al-Mashriqi Wa Al-Maghribi Wa Mā Baynahumā ۖ 'In Kuntum Ta`qilūna 026-028 Mozes zeide: de Heer van het Oosten en van het Westen en van alles wat daartusschen is; indien gij lieden van verstand zijt. قَ‍‍الَ ‌‍رَبُّ ‌الْمَشْ‍‍رِ‍‍قِ ‌وَ‌الْمَ‍‍غْ‍‍رِبِ ‌وَمَا‌ بَيْنَهُمَ‍‍اۖ ‌إِ‌نْ كُ‍‌‍نْ‍‍تُمْ تَعْ‍‍قِ‍‍لُونَ
Qāla La'ini Attakhadhta 'Ilahāan Ghayrī La'aj`alannaka Mina Al-Masjūnīna 026-029 Pharao zeide tot hem: Waarlijk, indien gij een anderen God naast mij kiest, zal ik u gelijk doen wezen aan hen die gevangen zijn. قَ‍‍الَ لَئِنِ ‌اتَّ‍‍خَ‍‍ذْتَ ‌إِلَهَاً‌ غَ‍‍يْ‍‍رِي لَأَجْ‍‍عَلَ‍‍نَّ‍‍كَ مِنَ ‌الْمَسْجُونِينَ
Qāla 'Awalaw Ji'tuka Bishay'in Mubīnin 026-030 Mozes antwoordde: Wat! niettegenstaande ik met een overtuigend wonder tot u kom? قَ‍‍الَ ‌أَ‌وَلَوْ‌ جِئْتُكَ بِشَ‍‍يْء‌ٍ‌ مُبِينٍ
Qāla Fa'ti Bihi~ 'In Kunta Mina Aş-Şādiqīna 026-031 Pharao hernam: Toon het dan, indien gij de waarheid spreekt. قَ‍‍الَ فَأْتِ بِهِ ‌إِ‌نْ كُ‍‌‍نْ‍‍تَ مِنَ ‌ال‍‍صَّ‍‍ا‌دِقِ‍‍ينَ
Fa'alqá `Aşāhu Fa'idhā Hiya Thu`bānun Mubīnun 026-032 En hij wierp zijn staf neder, en ziet deze werd eene zichtbare slang. فَأَلْ‍‍قَ‍‍ى‌ عَ‍‍صَ‍‍اهُ فَإِ‌ذَ‌ا‌ هِيَ ثُعْب‍‍َ‍انٌ‌ مُبِينٌ
Wa Naza`a Yadahu Fa'idhā Hiya Bayđā'u Lilnnāžirīna 026-033 En hij trok zijne hand uit zijne borst en, ziet, zij was wit voor de toeschouwers, وَنَزَعَ يَدَهُ فَإِ‌ذَ‌ا‌ هِيَ بَيْ‍‍ضَ‍‍ا‌ءُ‌ لِل‍‍نَّ‍‍اظِ‍‍رِينَ
Qāla Lilmala'i Ĥawlahu~ 'Inna Hādhā Lasāĥirun `Alīmun 026-034 Pharao zeide tot de vorsten, die in zijne nabijheid waren: Waarlijk, deze man is een behendige toovenaar. قَ‍‍الَ لِلْمَلَإِ‌ حَوْلَهُ~ُ ‌إِنَّ هَذَ‌ا‌ لَسَاحِرٌ‌ عَلِيمٌ
Yurīdu 'An Yukhrijakum Min 'Arđikum Bisiĥrihi Famādhā Ta'murūna 026-035 Hij tracht u door zijne tooverij het bezit van u land te ontrooven: wat denkt gij dus te doen? يُ‍‍ر‍ِ‍ي‍‍دُ‌ ‌أَ‌نْ يُ‍‍خْ‍‍رِجَكُمْ مِ‍‌‍نْ ‌أَ‌رْ‍ضِ‍‍كُمْ بِسِحْ‍‍رِهِ فَمَا‌ذَ‌ا‌ تَأْمُرُ‌ونَ
Qālū 'Arjihi Wa 'Akhāhu Wa Ab`ath Al-Madā'ini Ĥāshirīna 026-036 Zij antwoordden: Stel hem en zijn broeder door goede woorden voor eenigen tijd uit, en zend mannen in de steden, die verzamelen. قَ‍‍الُ‍‍و‌ا‌ ‌أَ‌رْجِ‍‍هِ ‌وَ‌أَ‍خَ‍‍اهُ ‌وَ‌ابْ‍‍عَثْ فِي ‌الْمَد‍َ‍‌ائِنِ حَاشِ‍‍رِينَ
Ya'tūka Bikulli Saĥĥārin `Alīmin 026-037 En tot u brengen alle behendige toovenaren. يَأْت‍‍ُ‍وكَ بِكُلِّ سَحّ‍‍َ‍ا‌رٍ‌ عَلِيمٍ
Fajumi`a As-Saĥaratu Limīqāti Yawmin Ma`lūmin 026-038 Zoo werden de toovenaren op een bepaalden tijd, op een plechtigen dag bijeenvergaderd. فَجُمِعَ ‌ال‍‍سَّحَ‍رَةُ لِمِي‍‍قَ‍‍اتِ يَ‍‍وْمٍ‌ مَعْلُومٍ
Wa Qīla Lilnnāsi Hal 'Antum Mujtami`ūna 026-039 En tot het volk werd gezegd: Zijt gij bijeenvergaderd? وَ‍قِ‍‍ي‍‍لَ لِل‍‍نّ‍‍َ‍اسِ هَلْ ‌أَ‌نْ‍‍تُمْ مُ‍‍جْ‍‍تَمِعُونَ
La`allanā Nattabi`u As-Saĥarata 'In Kānū Humu Al-Ghālibīna 026-040 Ja, antwoordde het volk onder zich, en wij zullen de toovenaren volgen, indien zij de overwinning behalen. لَعَلَّنَا‌ نَتَّبِعُ ‌ال‍‍سَّحَ‍رَةَ ‌إِ‌نْ كَانُو‌ا‌ هُمُ ‌الْ‍‍غَ‍‍الِبِينَ
Falammā Jā'a As-Saĥaratu Qālū Lifir`awna 'A'inna Lanā La'ajan 'In Kunnā Naĥnu Al-Ghālibīna 026-041 Toen de toovenaars gekomen waren, zeiden zij tot Pharao: zullen wij zekerlijk eene belooning ontvangen, indien wij de overwinning behalen? فَلَ‍‍مَّ‍‍ا‌ ج‍‍َ‍ا‌ءَ‌ ‌ال‍‍سَّحَ‍رَةُ قَ‍‍الُو‌ا‌ لِفِ‍‍رْعَ‍‍وْنَ ‌أَئِ‍‍نَّ لَنَا‌ لَأَجْ‍‍ر‌ا‌‌ ً‌ ‌إِ‌نْ كُ‍‍نَّ‍‍ا‌ نَحْنُ ‌الْ‍‍غَ‍‍الِبِينَ
Qāla Na`am Wa 'Innakum 'Idhāan Lamina Al-Muqarrabīna 026-042 Hij antwoordde: Ja, en gij zult mijn persoon mogen naderen. قَ‍‍الَ نَعَمْ ‌وَ‌إِنَّ‍‍كُمْ ‌إِ‌ذ‌ا‌ ً‌ لَمِنَ ‌الْمُ‍‍قَ‍رَّبِينَ
Qāla Lahum Mūsá 'Alqū Mā 'Antum Mulqūna 026-043 Mozes zeide tot hen: Werpt neder wat gij neder te werpen hebt. قَ‍‍الَ لَهُمْ مُوسَ‍‍ى‌ ‌أَلْ‍‍قُ‍‍و‌ا‌ مَ‍‍ا‌ ‌أَ‌نْ‍‍تُمْ مُلْ‍‍قُ‍‍ونَ
Fa'alqaw Ĥibālahum Wa `Işīyahum Wa Qālū Bi`izzati Fir`awna 'Innā Lanaĥnu Al-Ghālibūna 026-044 Daarop wierpen zij hunne koorden en hunne staven neer, en zeiden: Waarlijk, door de macht van Pharao zullen wij de overwinnaars zijn. فَأَلْ‍‍قَ‍‍وْ‌ا‌ حِبَالَهُمْ ‌وَعِ‍‍صِ‍‍يَّهُمْ ‌وَ‍قَ‍‍الُو‌ا‌ بِعِزَّةِ فِ‍‍رْعَ‍‍وْنَ ‌إِنَّ‍‍ا‌ لَنَحْنُ ‌الْ‍‍غَ‍‍الِبُونَ
Fa'alqá Mūsá `Aşāhu Fa'idhā Hiya Talqafu Mā Ya'fikūna 026-045 En Mozes wierp zijn staf neder, en ziet, de staf verzwolg wat zij valschelijk hadden uitgedacht. فَأَلْ‍‍قَ‍‍ى‌ مُوسَى‌ عَ‍‍صَ‍‍اهُ فَإِ‌ذَ‌ا‌ هِيَ تَلْ‍‍قَ‍‍فُ مَا‌ يَأْفِكُونَ
Fa'ulqiya As-Saĥaratu Sājidīna 026-046 Daarop wierpen zich de toovenaars biddend neder فَأُلْ‍‍قِ‍‍يَ ‌ال‍‍سَّحَ‍رَةُ سَاجِدِينَ
Qālū 'Āmannā Birabbi Al-`Ālamīna 026-047 En zeiden: Wij gelooven in den Heer van alle schepselen. قَ‍‍الُ‍‍و‌ا‌ ‌آمَ‍‍نَّ‍‍ا‌ بِ‍رَبِّ ‌الْعَالَمِينَ
Rabbi Mūsá Wa Hārūna 026-048 De Heer van Mozes en Aنron. رَبِّ مُوسَى‌ ‌وَهَا‌رُ‌ونَ
Qāla 'Āmantum Lahu Qabla 'An 'Ādhana Lakum ۖ 'Innahu Lakabīrukumu Al-Ladhī `Allamakumu As-Siĥra Falasawfa Ta`lamūna ۚ La'uqaţţi`anna 'Aydiyakum Wa 'Arjulakum Min Khilāfin Wa La'uşallibannakum 'Ajma`īna 026-049 Pharao zeide tot hen: Hebt gij in hem geloofd, voor ik u verlof heb gegeven? Waarlijk hij is uw hoofd, die u de tooverij heeft geleerd; maar later zult gij zeker mijne kracht kennen. Ik zal uwe handen en uwe voeten aan de tegenovergestelde zijden afsnijden, en ik zal u allen doen kruisigen. قَ‍‍الَ ‌آمَ‍‌‍نْ‍‍تُمْ لَ‍‍هُ قَ‍‍بْ‍‍لَ ‌أَ‌نْ ‌آ‌ذَنَ لَكُمْ ۖ ‌إِنَّ‍‍هُ لَكَبِيرُكُمُ ‌الَّذِي عَلَّمَكُمُ ‌ال‍‍سِّحْ‍رَ‌ فَلَسَ‍‍وْفَ تَعْلَم‍‍ُ‍ونَ ۚ لَأُ‍قَ‍‍طِّ‍‍عَ‍‍نَّ ‌أَيْدِيَكُمْ ‌وَ‌أَ‌رْجُلَكُمْ مِ‍‌‍نْ خِ‍‍لاَفٍ‌ ‌وَلَأُ‍صَ‍‍لِّبَ‍‍نَّ‍‍كُمْ ‌أَجْ‍‍مَعِينَ
Qālū Lā Đayra ۖ 'Innā 'Ilá Rabbinā Munqalibūna 026-050 Zij antwoorden: Dit zal geen nadeel voor ons zijn; want wij zullen tot onzen Heer terugkeeren. قَ‍‍الُو‌ا‌ لاَ‌ ضَ‍‍يْ‍رَۖ ‌إِنَّ‍‍ا‌ ‌إِلَى‌ ‌‍رَبِّنَا‌ مُ‍‌‍نْ‍‍‍‍قَ‍‍لِبُونَ
'Innā Naţma`u 'An Yaghfira Lanā Rabbunā Khaţāyānā 'An Kunnā 'Awwala Al-Mu'uminīna 026-051 Wij hopen dat onze Heer ons onze zonden zal vergeven, ons die de eersten waren welke geoorloofd hebben. إِنَّ‍‍ا‌ نَ‍‍طْ‍‍مَعُ ‌أَ‌نْ يَ‍‍غْ‍‍فِ‍‍ر‍َ‍‌ لَنَا‌ ‌‍رَبُّنَا‌ خَ‍‍طَ‍‍ايَانَ‍‍ا‌ ‌أَ‌نْ كُ‍‍نَّ‍‍ا‌ ‌أَ‌وَّلَ ‌الْمُؤْمِنِينَ
Wa 'Awĥaynā 'Ilá Mūsá 'An 'Asri Bi`ibādī 'Innakum Muttaba`ūna 026-052 En wij spraken door openbaring tot Mozes, zeggende: Trek voort met mijne dienaren, des nachts; want gij zult vervolgd worden. وَ‌أَ‌وْحَيْنَ‍‍ا‌ ‌إِلَى‌ مُوسَ‍‍ى‌ ‌أَ‌نْ ‌أَسْ‍‍ر‍ِ‍‌ بِعِبَا‌دِي ‌إِنَّ‍‍كُمْ مُتَّبَعُونَ
Fa'arsala Fir`awnu Fī Al-Madā'ini Ĥāshirīna 026-053 En Pharao zond beambten in de steden om strijdkrachten te verzamelen فَأَ‌رْسَلَ فِ‍‍رْعَ‍‍وْنُ فِي ‌الْمَد‍َ‍‌ائِنِ حَاشِ‍‍رِينَ
'Inna Hā'uulā' Lashirdhimatun Qalīlūna 026-054 Zeggende: Waarlijk de Israëlieten maken slechts eene kleine hoop volk uit. إِنَّ ه‍‍َ‍ا‌ؤُلاَ‌ء‌ لَشِ‍‍رْ‌ذِمَة‌‍ٌقَ‍‍لِيلُونَ
Wa 'Innahum Lanā Laghā'ižūna 026-055 En zij zijn verwoed op ons. وَ‌إِنَّ‍‍هُمْ لَنَا‌ لَ‍‍غَ‍‍ائِ‍‍ظُ‍‍ونَ
Wa 'Innā Lajamī`un Ĥādhirūna 026-056 Maar wij vormen eene welvoorziene menigte. وَ‌إِنَّ‍‍ا‌ لَجَم‍‍ِ‍ي‍‍عٌ حَا‌ذِ‌رُ‌ونَ
Fa'akhrajnāhum Min Jannātin Wa `Uyūnin 026-057 Zoo deden wij hun hunne tuinen, hunne fonteinen, فَأَ‍خْ‍رَجْ‍‍نَاهُمْ مِ‍‌‍نْ جَ‍‍نّ‍‍َ‍اتٍ‌ ‌وَعُيُونٍ
Wa Kunūzin Wa Maqāmin Karīmin 026-058 Hunne schatten en heerlijke woningen verlaten. وَكُن‍‍ُ‍و‌ز‌ٍ‌ ‌وَمَ‍‍قَ‍‍ام‌‍ٍ‌ كَ‍‍رِيمٍ
Kadhālika Wa 'Awrathnāhā Banī 'Isrā'īla 026-059 Zoo deden wij, en wij deden die den kinderen Israëls erven. كَذَلِكَ ‌وَ‌أَ‌وْ‌‍رَثْنَاهَا‌ بَنِ‍‍ي ‌إِسْر‍َ‍‌ائ‍‍ِ‍‍يلَ
Fa'atba`ūhum Mushriqīna 026-060 En zij vervolgden hen bij het opgaan der zon. فَأَتْبَعُوهُمْ مُشْ‍‍رِ‍‍قِ‍‍ينَ
Falammā Tarā'á Al-Jam`āni Qāla 'Aşĥābu Mūsá 'Innā Lamudrakūna 026-061 En toen de beide legers in elkanders gezicht waren gekomen, zeiden de makkers van Mozes: Wij zullen zekerlijk worden overwonnen. فَلَ‍‍مَّ‍‍ا‌ تَر‍َ‍‌ا‌ءَ‌ى‌ ‌الْجَمْع‍‍َ‍انِ قَ‍‍الَ ‌أَ‍صْ‍‍ح‍‍َ‍ابُ مُوسَ‍‍ى‌ ‌إِنَّ‍‍ا‌ لَمُ‍‍دْ‌‍رَكُونَ
Qāla Kallā ۖ 'Inna Ma`iya Rabbī Sayahdīni 026-062 Mozes antwoordde: Volstrekt niet: want mijn Heer is met mij; hij zal mij zekerlijk leiden. قَ‍‍الَ كَلاَّ‌ ۖ ‌إِنَّ مَعِيَ ‌‍رَبِّي سَيَهْدِينِ
Fa'awĥaynā 'Ilá Mūsá 'Ani Ađrib Bi`aşāka Al-Baĥra ۖnfalaqa Fakāna Kullu Firqin Kālţţawdi Al-`Ažīmi 026-063 En wij bevalen Mozes door openbaring, zeggende: Sla de zee met uwen staf. En toen hij haar had geslagen werd zij in twaalf afdeelingen verdeeld; ieder deel, dat een pad was, scheen een groote berg. فَأَ‌وْحَيْنَ‍‍ا‌ ‌إِلَى‌ مُوسَ‍‍ى‌ ‌أَنِ ‌اضْ‍‍رِبْ بِعَ‍‍صَ‍‍اكَ ‌الْبَحْ‍رَۖ فَا‌ن‍‍فَلَ‍‍قَ فَك‍‍َ‍انَ كُلُّ فِ‍‍رْ‍‍ق‍ٍ‌ كَال‍‍طَّ‍‍وْ‌دِ‌ ‌الْعَ‍‍ظِ‍‍يمِ
Wa 'Azlafnā Thamma Al-'Ākharīna 026-064 En wij lieten de anderen naderen. وَ‌أَ‌زْلَفْنَا‌ ثَ‍‍مَّ ‌الآ‍‍خَ‍‍رِينَ
Wa 'Anjaynā Mūsá Wa Man Ma`ahu~ 'Ajma`īna 026-065 En wij bevrijdden Mozes en allen die met hem waren. وَ‌أَ‌نْ‍‍جَيْنَا‌ مُوسَى‌ ‌وَمَ‍‌‍نْ مَعَهُ~ُ ‌أَجْ‍‍مَعِينَ
Thumma 'Aghraq Al-'Ākharīna 026-066 Daarna verdronken wij de anderen. ثُ‍‍مَّ ‌أَ‍‍غْ‍رَ‍قْ‍‍نَا‌ ‌الآ‍‍خَ‍‍رِينَ
'Inna Fī Dhālika La'āyatan ۖ Wa Mā Kāna 'Aktharuhum Mu'uminīna 026-067 Waarlijk daarin was een teeken; maar het grootste aantal hunner geloofden niet. إِنَّ فِي ‌ذَلِكَ لَآيَة ًۖ ‌وَمَا‌ ك‍‍َ‍انَ ‌أَكْثَرُهُمْ مُؤْمِنِينَ
Wa 'Inna Rabbaka Lahuwa Al-`Azīzu Ar-Raĥīmu 026-068 Waarlijk, uw Heer is de machtige en de barmhartige. وَ‌إِنَّ ‌‍رَبَّكَ لَهُوَ‌ ‌الْعَز‍ِ‍ي‍‍زُ‌ ‌ال‍رَّحِيمُ
Wa Atlu `Alayhim Naba'a 'Ibhīma 026-069 En herinner hun de geschiedenis van Abraham. وَ‌اتْلُ عَلَيْهِمْ نَبَأَ‌ ‌إِبْ‍‍‍رَ‌اهِيمَ
'Idh Qāla Li'abīhi Wa Qawmihi Mā Ta`budūna 026-070 Toen hij tot zijnen vader en zijn volk zeide: Wat aanbidt gij? إِ‌ذْ‌ قَ‍‍الَ لِأَب‍‍ِ‍ي‍‍هِ ‌وَ‍قَ‍‍وْمِ‍‍هِ مَا‌ تَعْبُدُ‌ونَ
Qālū Na`budu 'Aşnāmāan Fanažallu Lahā `Ākifīna 026-071 Zij antwoordden: Wij aanbidden afgoden, en wij dienen deze alle dagen met standvastigheid. قَ‍‍الُو‌ا‌ نَعْبُدُ‌ ‌أَ‍صْ‍‍نَاما‌‌ ً‌ فَنَ‍‍ظَ‍‍لُّ لَهَا‌ عَاكِفِينَ
Qāla Hal Yasma`ūnakum 'Idh Tad`ūna 026-072 Abraham zeide: Hooren zij u als gij hen aanroept? قَ‍‍الَ هَلْ يَسْمَعُونَكُمْ ‌إِ‌ذْ‌ تَ‍‍دْعُونَ
'Aw Yanfa`ūnakum 'Aw Yađurrūna 026-073 Of bevoordeelen, noch deren zij u? أَ‌وْ‌ يَ‍‌‍نْ‍‍فَعُونَكُمْ ‌أَ‌وْ‌ يَ‍‍ضُ‍‍رُّ‌ونَ
Qālū Bal Wajadnā 'Ābā'anā Kadhālika Yaf`alūna 026-074 Zij antwoordden: Neen; maar wij zagen dat onze vaderen hetzelfde deden. قَ‍‍الُو‌ا‌ بَلْ ‌وَجَ‍‍دْنَ‍‍ا‌ ‌آب‍‍َ‍ا‌ءَنَا‌ كَذَلِكَ يَفْعَلُونَ
Qāla 'Afara'aytum Mā Kuntum Ta`budūna 026-075 Hij zeide: Wat denkt gij: De goden die gij aanbidt. قَ‍‍الَ ‌أَفَ‍رَ‌أَيْتُمْ مَا‌ كُ‍‌‍نْ‍‍تُمْ تَعْبُدُ‌ونَ
'Antum Wa 'Ābā'uukumu Al-'Aqdamūna 026-076 En welke door uwe voorvaderen werden aangebeden. أَ‌نْ‍‍تُمْ ‌وَ‌آب‍‍َ‍ا‌ؤُكُمُ ‌الأَ‍قْ‍‍دَمُونَ
Fa'innahum `Adūwun Lī 'Illā Rabba Al-`Ālamīna 026-077 Zijn mijne vijanden, behalve slechts de Heer van alle schepselen. فَإِنَّ‍‍هُمْ عَدُ‌وّ‌ٌ‌ لِ‍‍ي ‌إِلاَّ‌ ‌‍رَبَّ ‌الْعَالَمِينَ
Al-Ladhī Khalaqanī Fahuwa Yahdīni 026-078 Die mij heeft geschapen en mij op den rechten weg leidt. الَّذِي خَ‍‍لَ‍‍قَ‍‍نِي فَهُوَ‌ يَهْدِينِ
Wa Al-Ladhī Huwa Yuţ`imunī Wa Yasqīni 026-079 En die mij geeft te eten en te drinken; وَ‌الَّذِي هُوَ‌ يُ‍‍طْ‍‍عِمُنِي ‌وَيَسْ‍‍قِ‍‍ينِ
Wa 'Idhā Mariđtu Fahuwa Yashfīni 026-080 En die mij geneest als ik ziek ben; وَ‌إِ‌ذَ‌ا‌ مَ‍‍رِ‍‍ضْ‍‍تُ فَهُوَ‌ يَشْفِينِ
Wa Al-Ladhī Yumītunī Thumma Yuĥyīni 026-081 En die mij zal doen sterven en mij daarna tot het leven zal terugbrengen. وَ‌الَّذِي يُمِيتُنِي ثُ‍‍مَّ يُحْيِينِ
Wa Al-Ladhī 'Aţma`u 'An Yaghfira Lī Khaţī'atī Yawma Ad-Dīni 026-082 En die, naar ik hoop, mij mijne zonden op den dag des oordeels zal vergeven. وَ‌الَّذِي ‌أَ‍طْ‍‍مَعُ ‌أَ‌نْ يَ‍‍غْ‍‍فِ‍‍ر‍َ‍‌ لِي خَ‍‍ط‍‍ِ‍ي‍‍ئَتِي يَ‍‍وْمَ ‌ال‍‍دِّينِ
Rabbi Hab Lī Ĥukmāan Wa 'Alĥiqnī Biş-Şāliĥīna 026-083 O Heer! verleen mij wijsheid en vereenig mij met de rechtvaardigen. رَبِّ هَ‍‍بْ لِي حُكْما‌ ً‌ ‌وَ‌أَلْحِ‍‍قْ‍‍نِي بِ‍ال‍‍صَّ‍‍الِحِينَ
Wa Aj`al Lī Lisāna Şidqin Al-'Ākhirīna 026-084 En geef, dat nog de laatste nakomelingschap met eer van mij spreke; وَ‌اجْ‍‍عَلْ لِي لِس‍‍َ‍انَ صِ‍‍دْ‍‍ق‍ٍ‌ فِي ‌الآ‍‍خِ‍‍رِينَ
Wa Aj`alnī Min Warathati Jannati An-Na`īmi 026-085 En maak mij tot een erfgenaam van den tuin der heerlijkheid; وَ‌اجْ‍‍عَلْنِي مِ‍‌‍نْ ‌وَ‌‍رَثَةِ جَ‍‍نَّ‍‍ةِ ‌ال‍‍نَّ‍‍عِيمِ
Wa Aghfir Li'abī 'Innahu Kāna Mina Ađ-Đāllīna 026-086 En vergeef mijn vader die tot de afdwalenden heeft behoord. وَ‌اغْ‍‍فِ‍‍رْ‌ لِأَبِ‍‍ي ‌إِنَّ‍‍هُ ك‍‍َ‍انَ مِنَ ‌ال‍‍ضَّ‍‍الِّينَ
Wa Lā Tukhzinī Yawma Yub`athūna 026-087 En bedek mij niet met schande op den dag der opstanding; وَلاَ‌ تُ‍‍خْ‍‍زِنِي يَ‍‍وْمَ يُ‍‍بْ‍‍عَثُونَ
Yawma Lā Yanfa`u Mālun Wa Lā Banūna 026-088 Op den dag, waarop noch rijkdommen, noch kinderen van eenig voordeel zullen kunnen zijn. يَ‍‍وْمَ لاَ‌ يَ‍‌‍نْ‍‍فَعُ م‍‍َ‍الٌ‌ ‌وَلاَ‌ بَنُونَ
'Illā Man 'Atá Allāha Biqalbin Salīmin 026-089 Behalve voor hem, die met een oprecht hart tot God zal komen; إِلاَّ‌ مَ‍‌‍نْ ‌أَتَى‌ ‌اللَّ‍‍هَ بِ‍‍قَ‍‍لْب‌‍ٍ‌ سَلِيمٍ
Wa 'Uzlifati Al-Jannatu Lilmuttaqīna 026-090 Als het paradijs voor het gezicht der vromen gebracht zal worden. وَ‌أُ‌زْلِفَتِ ‌الْجَ‍‍نَّ‍‍ةُ لِلْمُتَّ‍‍قِ‍‍ينَ
Wa Burrizati Al-Jaĥīmu Lilghāwīna 026-091 En de hel geheel zal verschijnen voor hen die gedwaald zullen hebben; وَبُرِّ‌زَتِ ‌الْجَح‍‍ِ‍ي‍‍مُ لِلْ‍‍غَ‍‍ا‌وِينَ
Wa Qīla Lahum 'Ayna Mā Kuntum Ta`budūna 026-092 En tot hen zal gezegd worden: Waar zijn uwe godheden, وَ‍قِ‍‍ي‍‍لَ لَهُمْ ‌أَيْ‍‍نَ مَا‌ كُ‍‌‍نْ‍‍تُمْ تَعْبُدُ‌ونَ
Min Dūni Allāhi Hal Yanşurūnakum 'Aw Yantaşirūna 026-093 Welke gij naast God dient? Zullen zij u van straf bevrijden, of zullen zij zich zelven bevrijden? مِ‍‌‍نْ ‌د‍ُ‍‌ونِ ‌اللَّ‍‍هِ هَلْ يَ‍‌‍نْ‍‍‍‍صُ‍‍رُ‌ونَكُمْ ‌أَ‌وْ‌ يَ‍‌‍نْ‍‍تَ‍‍صِ‍‍رُ‌ونَ
Fakubkibū Fīhā Hum Wa Al-Ghāwūna 026-094 En zij zullen in de hel geworpen worden; zoowel zij, als diegenen, welke tot hunne aanbidding werden verleid, فَكُ‍‍بْ‍‍كِبُو‌ا‌ فِيهَا‌ هُمْ ‌وَ‌الْ‍‍غَ‍‍ا‌وُ‌ونَ
Wa Junūdu 'Iblīsa 'Ajma`ūna 026-095 En het geheele heir van Eblis. وَجُن‍‍ُ‍و‌دُ‌ ‌إِبْ‍‍ل‍‍ِ‍ي‍‍سَ ‌أَجْ‍‍مَعُونَ
Qālū Wa Hum Fīhā Yakhtaşimūna 026-096 De verleiden zullen daar met hunne valsche goden twisten, zeggende: قَ‍‍الُو‌ا‌ ‌وَهُمْ فِيهَا‌ يَ‍‍خْ‍‍تَ‍‍صِ‍‍مُونَ
Ta-Allāhi 'In Kunnā Lafī Đalālin Mubīnin 026-097 Bij God, wij verkeerden in eene duidelijke dwaling. تَاللَّهِ ‌إِ‌نْ كُ‍‍نَّ‍‍ا‌ لَفِي ضَ‍‍لاَلٍ‌ مُبِينٍ
'Idh Nusawwīkum Birabbi Al-`Ālamīna 026-098 Toen wij u met den Heer van alle schepselen gelijk stelden. إِ‌ذْ‌ نُسَوِّيكُمْ بِ‍رَبِّ ‌الْعَالَمِينَ
Wa Mā 'Ađallanā 'Illā Al-Mujrimūna 026-099 De zondaren alleen hebben ons verleid. وَمَ‍‍ا‌ ‌أَ‍ضَ‍‍لَّنَ‍‍ا‌ ‌إِلاَّ‌ ‌الْمُ‍‍جْ‍‍رِمُونَ
Famā Lanā Min Shāfi`īna 026-100 Thans hebben wij geene tusschentreders. فَمَا‌ لَنَا‌ مِ‍‌‍نْ شَافِعِينَ
Wa Lā Şadīqin Ĥamīmin 026-101 Noch eenigen vriend die voor ons zorgt. i وَلاَ‌ صَ‍‍د‍ِ‍ي‍‍قٍ حَمِيمٍ
Falaw 'Anna Lanā Karratan Fanakūna Mina Al-Mu'uminīna 026-102 Indien het ons veroorloofd ware, nog slechts eenmaal in de wereld terug te keeren, zouden wij zekerlijk ware geloovigen worden. فَلَوْ‌ ‌أَنَّ لَنَا‌ كَ‍رَّة‌ ً‌ فَنَك‍‍ُ‍ونَ مِنَ ‌الْمُؤْمِنِينَ
'Inna Fī Dhālika La'āyatan ۖ Wa Mā Kāna 'Aktharuhum Mu'uminīna 026-103 Waarlijk, hierin was een teeken; maar het grootste gedeelte hunner gelooven niet. إِنَّ فِي ‌ذَلِكَ لَآيَة ًۖ ‌وَمَا‌ ك‍‍َ‍انَ ‌أَكْثَرُهُمْ مُؤْمِنِينَ
Wa 'Inna Rabbaka Lahuwa Al-`Azīzu Ar-Raĥīmu 026-104 Uw Heer is de machtige, de barmhartige. وَ‌إِنَّ ‌‍رَبَّكَ لَهُوَ‌ ‌الْعَز‍ِ‍ي‍‍زُ‌ ‌ال‍رَّحِيمُ
Kadhdhabat Qawmu Nūĥin Al-Mursalīna 026-105 Het volk van Noach beschuldigde Gods zendingen van bedrog. كَذَّبَتْ قَ‍‍وْمُ ن‍‍ُ‍وح‌‍ٍ‌الْمُرْسَلِينَ
'Idh Qāla Lahum 'Akhūhum Nūĥun 'Alā Tattaqūna 026-106 Toen hun broeder Noach tot hen zeide: Wilt gij God niet vreezen? إِ‌ذْ‌ قَ‍‍الَ لَهُمْ ‌أَ‍خُ‍‍وهُمْ ن‍‍ُ‍وحٌ ‌أَلاَ‌ تَتَّ‍‍قُ‍‍ونَ
'Innī Lakum Rasūlun 'Amīnun 026-107 Waarlijk, ik ben een geloofbare boodschapper voor u. إِنِّ‍‍ي لَكُمْ ‌‍رَس‍‍ُ‍ولٌ ‌أَمِينٌ
Fāttaqū Allaha Wa 'Aţī`ūni 026-108 Vreest dus God en gehoorzaamt mij. فَاتَّ‍‍قُ‍‍و‌ا‌اللَّ‍‍هَ ‌وَ‌أَ‍طِ‍‍يعُونِ
Wa Mā 'As'alukum `Alayhi Min 'Ajrin ۖ 'In 'Ajrī 'Illā `Alá Rabbi Al-`Ālamīna 026-109 Ik vraag geene belooning van u voor mijne prediking tot u; ik verwacht mijne belooning slechts van den Heer van alle schepselen. وَمَ‍‍ا‌ ‌أَسْأَلُكُمْ عَلَ‍‍يْ‍‍هِ مِ‍‌‍نْ ‌أَجْ‍‍ر‌‌ٍۖ ‌إِ‌نْ ‌أَجْ‍‍رِي ‌إِلاَّ‌ عَلَى‌ ‌‍رَبِّ ‌الْعَالَمِينَ
Fāttaqū Allaha Wa 'Aţī`ūni 026-110 Vreest dus God en gehoorzaamt mij. فَاتَّ‍‍قُ‍‍و‌ا‌اللَّ‍‍هَ ‌وَ‌أَ‍طِ‍‍يعُونِ
Qālū 'Anu'uminu Laka Wa Attaba`aka Al-'Ardhalūna 026-111 Zij antwoorden: Zullen wij u gelooven, die alleen door de laagsten uit het volk gevolgd wordt? قَ‍‍الُ‍‍و‌ا‌ ‌أَنُؤْمِنُ لَكَ ‌وَ‌اتَّبَعَكَ ‌الأَ‌رْ‌ذَلُونَ
Qāla Wa Mā `Ilmī Bimā Kānū Ya`malūna 026-112 Noach zeide: Ik heb geene kennis van hetgeen zij deden. قَ‍‍الَ ‌وَمَا‌ عِلْمِي بِمَا‌ كَانُو‌ا‌ يَعْمَلُونَ
'In Ĥisābuhum 'Illā `Alá Rabbī ۖ Law Tash`urūna 026-113 Zij zijn mijn Heer alleen rekenschap verschuldigd; begreept gij dit slechts! إِ‌نْ حِسَابُهُمْ ‌إِلاَّ‌ عَلَى‌ ‌‍رَبِّي ۖ لَوْ‌ تَشْعُرُ‌ونَ
Wa Mā 'Anā Biţāridi Al-Mu'uminīna 026-114 Daarom zal ik de geloovigen niet verdrijven. وَمَ‍‍ا‌ ‌أَنَا‌ بِ‍‍طَ‍‍ا‌رِ‌دِ‌ ‌الْمُؤْمِنِينَ
'In 'Anā 'Illā Nadhīrun Mubīnun 026-115 Ik ben slechts een openbaar prediker. إِ‌نْ ‌أَنَ‍‍ا‌ ‌إِلاَّ‌ نَذ‍ِ‍ي‍‍ر‌ٌ‌ مُبِينٌ
Qālū La'in Lam Tantahi Yā Nūĥu Latakūnanna Mina Al-Marjūmīna 026-116 Zij hernamen: Zekerlijk, o Noach! indien gij niet ophoudt op deze wijze te handelen zult gij gesteenigd worden. قَ‍‍الُو‌ا‌ لَئِ‍‌‍نْ لَمْ تَ‍‌‍نْ‍‍تَ‍‍هِ يَان‍‍ُ‍وحُ لَتَكُونَ‍‍نَّ مِنَ ‌الْمَرْجُومِينَ
Qāla Rabbi 'Inna Qawmī Kadhdhabūni 026-117 Hij zeide: O Heer! waarlijk, mijn volk houdt mij voor een leugenaar. قَ‍‍الَ ‌‍رَبِّ ‌إِنَّ قَ‍‍وْمِي كَذَّبُونِ
Fāftaĥ Baynī Wa Baynahum Fatĥāan Wa Najjinī Wa Man Ma`ī Mina Al-Mu'uminīna 026-118 Richt dus in het openbaar tusschen mij en hen, en bevrijd mij en de ware geloovigen, die met mij zijn, فَافْتَحْ بَيْنِي ‌وَبَيْنَهُمْ فَتْحا‌ ً‌ ‌وَنَجِّنِي ‌وَمَ‍‌‍نْ مَعِي مِنَ ‌الْمُؤْمِنِينَ
Fa'anjaynāhu Wa Man Ma`ahu Fī Al-Fulki Al-Mashĥūni 026-119 Daarom bevrijdden wij hem, en degenen, die met hem waren in de ark, met menschen en dieren gevuld. فَأَ‌ن‍‍جَيْن‍‍َ‍اهُ ‌وَمَ‍‌‍نْ مَعَ‍‍هُ فِي ‌الْفُلْكِ ‌الْمَشْحُونِ
Thumma 'Aghraqnā Ba`du Al-Bāqīna 026-120 En daarom verdronken wij de overigen. ثُ‍‍مَّ ‌أَ‍‍غْ‍رَ‍قْ‍‍نَا‌ بَعْدُ‌ ‌الْبَاقِ‍‍ينَ
'Inna Fī Dhālika La'āyatan ۖ Wa Mā Kāna 'Aktharuhum Mu'uminīna 026-121 Waarlijk, hierin was een teeken; maar het grootste deel hunner geloofde niet. إِنَّ فِي ‌ذَلِكَ لَآيَة ًۖ ‌وَمَا‌ ك‍‍َ‍انَ ‌أَكْثَرُهُمْ مُؤْمِنِينَ
Wa 'Inna Rabbaka Lahuwa Al-`Azīzu Ar-Raĥīmu 026-122 Uw Heer is de machtige, de barmhartige, وَ‌إِنَّ ‌‍رَبَّكَ لَهُوَ‌ ‌الْعَز‍ِ‍ي‍‍زُ‌ ‌ال‍رَّحِيمُ
Kadhdhabat `Ādun Al-Mursalīna 026-123 De stam van Ad beschuldigde Gods boodschapper van logen. كَذَّبَتْ ع‍‍َ‍ا‌د‌‌ٌ‌الْمُرْسَلِينَ
'Idh Qāla Lahum 'Akhūhum Hūdun 'Alā Tattaqūna 026-124 Toen hun broeder Hud tot hen zeide: Wilt gij God niet vreezen? إِ‌ذْ‌ قَ‍‍الَ لَهُمْ ‌أَ‍خُ‍‍وهُمْ ه‍‍ُ‍و‌دٌ‌ ‌أَلاَ‌ تَتَّ‍‍قُ‍‍ونَ
'Innī Lakum Rasūlun 'Amīnun 026-125 Waarlijk, ik ben een geloofbaar boodschapper tot u. إِنِّ‍‍ي لَكُمْ ‌‍رَس‍‍ُ‍ولٌ ‌أَمِينٌ
Fāttaqū Allaha Wa 'Aţī`ūni 026-126 Vreest dus God en gehoorzaamt mij. فَاتَّ‍‍قُ‍‍و‌ا‌اللَّ‍‍هَ ‌وَ‌أَ‍طِ‍‍يعُونِ
Wa Mā 'As'alukum `Alayhi Min 'Ajrin ۖ 'In 'Ajrī 'Illā `Alá Rabbi Al-`Ālamīna 026-127 [ik vraag van u geenerlei belooning voor mijne prediking tot u; ik verwacht mijne belooning slechts van den Heer van alle schepselen. وَمَ‍‍ا‌ ‌أَسْأَلُكُمْ عَلَ‍‍يْ‍‍هِ مِ‍‌‍نْ ‌أَجْ‍‍ر‌‌ٍۖ ‌إِ‌نْ ‌أَجْ‍‍رِي ‌إِلاَّ‌ عَلَى‌ ‌‍رَبِّ ‌الْعَالَمِينَ
'Atabnūna Bikulli Rī`in 'Āyatan Ta`bathūna 026-128 Bouwt gij een scheidspaal op iedere hoog gelegen plaats, om u te vermaken? أَتَ‍‍بْ‍‍ن‍‍ُ‍ونَ بِكُلِّ ‌ر‍ِ‍ي‍‍ع‌‍ٍ‌ ‌آيَة‌ ً‌ تَعْبَثُونَ
Wa Tattakhidhūna Maşāni`a La`allakum Takhludūna 026-129 En richt gij prachtige werken op, in de hoop die eeuwig te bezitten? وَتَتَّ‍‍خِ‍‍ذ‍ُ‍‌ونَ مَ‍‍صَ‍‍انِعَ لَعَلَّكُمْ تَ‍‍خْ‍‍لُدُ‌ونَ
Wa 'Idhā Baţashtum Baţashtum Jabbārīna 026-130 En als gij uwe macht uitoefent, oefent gij die met onbarmhartigheid en gestrengheid uit. وَ‌إِ‌ذَ‌ا‌ بَ‍‍طَ‍‍شْتُمْ بَ‍‍طَ‍‍شْتُمْ جَبَّا‌رِينَ
Fāttaqū Allaha Wa 'Aţī`ūni 026-131 Vreest God, door deze dingen te verlaten en gelooft mij]. فَاتَّ‍‍قُ‍‍و‌ا‌اللَّ‍‍هَ ‌وَ‌أَ‍طِ‍‍يعُونِ
Wa Attaqū Al-Ladhī 'Amaddakum Bimā Ta`lamūna 026-132 En vreest hem, die u datgene heeft geschonken, wat gij kent. وَ‌اتَّ‍‍قُ‍‍و‌ا‌الَّذِي‍ ‌أَمَدَّكُمْ بِمَا‌ تَعْلَمُونَ
'Amaddakum Bi'an`āmin Wa Banīna 026-133 Hij heeft u vee geschonken en kinderen; أَمَدَّكُمْ بِأَ‌نْ‍‍ع‍‍َ‍امٍ‌ ‌وَبَنِينَ
Wa Jannātin Wa `Uyūnin 026-134 En tuinen en fonteinen. وَجَ‍‍نّ‍‍َ‍اتٍ‌ ‌وَعُيُونٍ
'Innī 'Akhāfu `Alaykum `Adhāba Yawmin `Ažīmin 026-135 Waarlijk, ik vrees voor u de straf van een gestrengen dag. إِنِّ‍‍ي ‌أَ‍خَ‍‍افُ عَلَيْكُمْ عَذ‍َ‍‌ابَ يَ‍‍وْمٍ عَ‍‍ظِ‍‍يمٍ
Qālū Sawā'un `Alaynā 'Awa`ažta 'Am Lam Takun Mina Al-Wā`ižīna 026-136 Zij antwoordden: Het is ons gelijk, of gij ons al dan niet vermaant. قَ‍‍الُو‌ا‌ سَو‍َ‍‌ا‌ءٌ‌ عَلَيْنَ‍‍ا‌ ‌أَ‌وَعَ‍‍ظْ‍‍تَ ‌أَمْ لَمْ تَكُ‍‌‍نْ مِنَ ‌الْوَ‌اعِ‍‍ظِ‍‍ينَ
'In Hādhā 'Illā Khuluqu Al-'Awwalīna 026-137 Wat gij ons predikt is slechts een verzinsel der ouden. إِ‌نْ هَذَ‌ا‌ ‌إِلاَّ‌ خُ‍‍لُ‍‍قُ ‌الأَ‌وَّلِينَ
Wa Mā Naĥnu Bimu`adhdhabīna 026-138 Nimmer zullen wij gestraft worden voor hetgeen wij hebben gedaan. وَمَا‌ نَحْنُ بِمُعَذَّبِينَ
Fakadhdhabūhu Fa'ahlaknāhum ۗ 'Inna Fī Dhālika La'āyatan ۖ Wa Mā Kāna 'Aktharuhum Mu'uminīna 026-139 En zij beschuldigden hem van bedrog, en daarom verdelgden wij hen. Waarlijk, hierin was een teeken; maar het grootste deel hunner geloofde niet. فَكَذَّب‍‍ُ‍وهُ فَأَهْلَكْنَاهُمْ ۗ ‌إِنَّ فِي ‌ذَلِكَ لَآيَة ًۖ ‌وَمَا‌ ك‍‍َ‍انَ ‌أَكْثَرُهُمْ مُؤْمِنِينَ
Wa 'Inna Rabbaka Lahuwa Al-`Azīzu Ar-Raĥīmu 026-140 Uw Heer is de machtige, de barmhartige. وَ‌إِنَّ ‌‍رَبَّكَ لَهُوَ‌ ‌الْعَز‍ِ‍ي‍‍زُ‌ ‌ال‍رَّحِيمُ
Kadhdhabat Thamūdu Al-Mursalīna 026-141 De stam van Thamoed beschuldigde Gods gezanten eveneens van leugen. كَذَّبَتْ ثَم‍‍ُ‍و‌دُ‌ ‌الْمُرْسَلِينَ
'Idh Qāla Lahum 'Akhūhum Şāliĥun 'Alā Tattaqūna 026-142 Toen hun broeder Saleh tot hen zeide: Wilt gij God niet vreezen? إِ‌ذْ‌ قَ‍‍الَ لَهُمْ ‌أَ‍خُ‍‍وهُمْ صَ‍‍الِحٌ ‌أَلاَ‌ تَتَّ‍‍قُ‍‍ونَ
'Innī Lakum Rasūlun 'Amīnun 026-143 Waarlijk, ik ben een geloovig boodschapper voor u. إِنِّ‍‍ي لَكُمْ ‌‍رَس‍‍ُ‍ولٌ ‌أَمِينٌ
Fāttaqū Allaha Wa 'Aţī`ūni 026-144 Vreest dus God en gehoorzaamt mij. فَاتَّ‍‍قُ‍‍و‌ا‌اللَّ‍‍هَ ‌وَ‌أَ‍طِ‍‍يعُونِ
Wa Mā 'As'alukum `Alayhi Min 'Ajrin ۖ 'In 'Ajriya 'Illā `Alá Rabbi Al-`Ālamīna 026-145 Ik vraag geene belooning van u, voor mijne prediking tot u: ik verwacht mijne belooning van niemand anders dan van den Heer van alle schepselen. وَمَ‍‍ا‌ ‌أَسْأَلُكُمْ عَلَ‍‍يْ‍‍هِ مِ‍‌‍نْ ‌أَجْ‍‍ر‌‌ٍۖ ‌إِ‌نْ ‌أَجْ‍‍رِيَ ‌إِلاَّ‌ عَلَى‌ ‌‍رَبِّ ‌الْعَالَمِينَ
'Atutrakūna Fī Mā Hāhunā 'Āminīna 026-146 Zult gij altijd in het zekere bezit blijven van de dingen die hier zijn, أَتُتْ‍رَك‍‍ُ‍ونَ فِي مَا‌ هَاهُنَ‍‍ا‌ ‌آمِنِينَ
Fī Jannātin Wa `Uyūnin 026-147 Waaronder tuinen en fonteinen. فِي جَ‍‍نّ‍‍َ‍اتٍ‌ ‌وَعُيُونٍ
Wa Zurū`in Wa Nakhlin Ţal`uhā Hađīmun 026-148 En korenvelden en palmboomen, wier takken met bloemen zijn beladen? وَ‌زُ‌ر‍ُ‍‌وعٍ‌ ‌وَنَ‍‍خْ‍‍ل‌‍ٍطَ‍‍لْعُهَا‌ هَ‍‍ضِ‍‍يمٌ
Wa Tanĥitūna Mina Al-Jibāli Buyūtāanrihīna 026-149 En wilt gij voortgaan, u woningen uit de bergen te houwen, terwijl gij u onbeschaamd gedraagt? وَتَ‍‌‍نْ‍‍حِت‍‍ُ‍ونَ مِنَ ‌الْجِب‍‍َ‍الِ بُيُوتا‌‌ ً‌ فَا‌رِهِينَ
Fāttaqū Allaha Wa 'Aţī`ūni 026-150 Vreest God en gehoorzaamt mij. فَاتَّ‍‍قُ‍‍و‌ا‌اللَّ‍‍هَ ‌وَ‌أَ‍طِ‍‍يعُونِ
Wa Lā Tuţī`ū 'Amra Al-Musrifīna 026-151 En gehoorzaamt niet het bevel der zondaren. وَلاَ‌ تُ‍‍طِ‍‍يعُ‍‍و‌ا‌ ‌أَمْ‍رَ‌الْمُسْ‍‍رِفِينَ
Al-Ladhīna Yufsidūna Fī Al-'Arđi Wa Lā Yuşliĥūna 026-152 Die snood op aarde handelen, en die zich niet verbeteren. الَّذ‍ِ‍ي‍‍نَ يُفْسِد‍ُ‍‌ونَ فِي ‌الأَ‌رْ‍ضِ ‌وَلاَ‌ يُ‍‍صْ‍‍لِحُونَ
Qālū 'Innamā 'Anta Mina Al-Musaĥĥarīna 026-153 Zij antwoordden: Waarlijk, gij zijt bezeten. قَ‍‍الُ‍‍و‌ا‌ ‌إِنَّ‍‍مَ‍‍ا‌ ‌أَ‌نْ‍‍تَ مِنَ ‌الْمُسَحَّ‍‍رِينَ
Mā 'Anta 'Illā Basharun Mithlunā Fa'ti Bi'āyatin 'In Kunta Mina Aş-Şādiqīna 026-154 Gij zijt slechts een mensch gelijk wij; toon ons een teeken indien gij de waarheid spreekt. مَ‍‍ا‌ ‌أَ‌نْ‍‍تَ ‌إِلاَّ‌ بَشَر‌ٌ‌ مِثْلُنَا‌ فَأْتِ بِآيَة‌‍ٍ‌ ‌إِ‌نْ كُ‍‌‍نْ‍‍تَ مِنَ ‌ال‍‍صَّ‍‍ا‌دِقِ‍‍ينَ
Qāla Hadhihiqatun Lahā Shirbun Wa Lakum Shirbu Yawmin Ma`lūmin 026-155 Saleh zeide: Deze wijfjes-kameel zal u een teeken zijn, zij zal haar deel water hebben en gij zult beurtelings uw deel water hebben op een zekeren, voor u bepaalden dag. قَ‍‍الَ هَذِهِ نَاقَ‍‍ة ٌ‌ لَهَا‌ شِ‍‍رْبٌ‌ ‌وَلَكُمْ شِ‍‍رْبُ يَ‍‍وْمٍ‌ مَعْلُومٍ
Wa Lā Tamassūhā Bisū'in Faya'khudhakum `Adhābu Yawmin `Ažīmin 026-156 En deer haar niet, opdat u de straf van een vreeselijken dag niet worde opgelegd. وَلاَ‌ تَمَسُّوهَا‌ بِس‍‍ُ‍و‌ء‌‌ٍ‌ فَيَأْ‍خُ‍‍ذَكُمْ عَذ‍َ‍‌ابُ يَ‍‍وْمٍ عَ‍‍ظِ‍‍يمٍ
Fa`aqarūhā Fa'aşbaĥū Nādimīna 026-157 Maar zij doodden haar en berouwden hunne boosheid. فَعَ‍قَ‍‍رُ‌وهَا‌ فَأَ‍صْ‍‍بَحُو‌ا‌ نَا‌دِمِينَ
Fa'akhadhahumu Al-`Adhābu ۗ 'Inna Fī Dhālika La'āyatan ۖ Wa Mā Kāna 'Aktharuhum Mu'uminīna 026-158 Want de straf, waarmede zij bedreigd waren geworden, overviel hen. Waarlijk, hierin was een teeken; maar het grootste deel van hen geloofde niet. فَأَ‍خَ‍‍ذَهُمُ ‌الْعَذ‍َ‍‌ابُ ۗ ‌إِنَّ فِي ‌ذَلِكَ لَآيَة ًۖ ‌وَمَا‌ ك‍‍َ‍انَ ‌أَكْثَرُهُمْ مُؤْمِنِينَ
Wa 'Inna Rabbaka Lahuwa Al-`Azīzu Ar-Raĥīmu 026-159 Uw Heer is de machtige, de genadige. وَ‌إِنَّ ‌‍رَبَّكَ لَهُوَ‌ ‌الْعَز‍ِ‍ي‍‍زُ‌ ‌ال‍رَّحِيمُ
Kadhdhabat Qawmu Lūţin Al-Mursalīna 026-160 Het volk van Lot beschuldigde Gods boodschappers eveneens van bedrog. كَذَّبَتْ قَ‍‍وْمُ ل‍‍ُ‍و‍ط‌‍‌‍ٍ‌الْمُرْسَلِينَ
'Idh Qāla Lahum 'Akhūhumţun 'Alā Tattaqūna 026-161 Toen hun broeder Lot tot hen zeide: Wilt gij God niet vreezen? إِ‌ذْ‌ قَ‍‍الَ لَهُمْ ‌أَ‍خُ‍‍وهُمْ ل‍‍ُ‍و‍طٌ ‌أَلاَ‌ تَتَّ‍‍قُ‍‍ونَ
'Innī Lakum Rasūlun 'Amīnun 026-162 Waarlijk, ik ben een geloofbaar boodschapper tot u. إِنِّ‍‍ي لَكُمْ ‌‍رَس‍‍ُ‍ولٌ ‌أَمِينٌ
Fāttaqū Allaha Wa 'Aţī`ūni 026-163 Vreest dus God en gehoorzaamt mij. فَاتَّ‍‍قُ‍‍و‌ا‌اللَّ‍‍هَ ‌وَ‌أَ‍طِ‍‍يعُونِ
Wa Mā 'As'alukum `Alayhi Min 'Ajrin ۖ 'In 'Ajriya 'Illā `Alá Rabbi Al-`Ālamīna 026-164 Ik vraag geene belooning van u, voor mijne prediking: Ik verwacht mijne belooning van geen ander dan van den Heer van alle schepselen. وَمَ‍‍ا‌ ‌أَسْأَلُكُمْ عَلَ‍‍يْ‍‍هِ مِ‍‌‍نْ ‌أَجْ‍‍ر‌‌ٍۖ ‌إِ‌نْ ‌أَجْ‍‍رِيَ ‌إِلاَّ‌ عَلَى‌ ‌‍رَبِّ ‌الْعَالَمِينَ
'Ata'tūna Adh-Dhukrāna Mina Al-`Ālamīna 026-165 Nadert gij de mannelijke wezens onder de menschen. أَتَأْت‍‍ُ‍ونَ ‌ال‍‍ذُّكْ‍رَ‍‌انَ مِنَ ‌الْعَالَمِينَ
Wa Tadharūna Mā Khalaqa Lakum Rabbukum Min 'Azwājikum ۚ Bal 'Antum Qawmun `Ādūna 026-166 En verlaat gij uwe vrouwen, die uw Heer voor u heeft geschapen. Waarlijk, gij zijt zondaren. وَتَذَ‌ر‍ُ‍‌ونَ مَا‌ خَ‍‍لَ‍‍قَ لَكُمْ ‌‍رَبُّكُمْ مِ‍‌‍نْ ‌أَ‌زْ‌وَ‌اجِكُمْ ۚ بَلْ ‌أَ‌نْ‍‍تُمْ قَ‍‍وْمٌ عَا‌دُ‌ونَ
Qālū La'in Lam Tantahi Yā Lūţu Latakūnanna Mina Al-Mukhrajīna 026-167 Zij zeiden: Indien gij zoo voortgaat, o Lot! zult gij zekerlijk uit onze stad worden verdreven. قَ‍‍الُو‌ا‌ لَئِ‍‌‍نْ لَمْ تَ‍‌‍نْ‍‍تَ‍‍هِ يَا‌ ل‍‍ُ‍و‍طُ لَتَكُونَ‍‍نَّ مِنَ ‌الْمُ‍‍خْ‍رَجِينَ
Qāla 'Innī Li`amalikum Mina Al-Qālīna 026-168 Hij zeide: Waarlijk, ik behoor tot hen, die uwe daden verfoeien. قَ‍‍الَ ‌إِنِّ‍‍ي لِعَمَلِكُمْ مِنَ ‌الْ‍‍قَ‍‍الِينَ
Rabbi Najjinī Wa 'Ahlī Mimmā Ya`malūna 026-169 O Heer! bevrijd mij en mijn gezin van hetgeen zij bedrijven. رَبِّ نَجِّنِي ‌وَ‌أَهْلِي مِ‍‍مَّ‍‍ا‌ يَعْمَلُونَ
Fanajjaynāhu Wa 'Ahlahu~ 'Ajma`īna 026-170 Daarom bevrijdden wij hem en zijn geheel gezin. فَنَجَّيْن‍‍َ‍اهُ ‌وَ‌أَهْلَهُ~ُ ‌أَجْ‍‍مَعِينَ
'Illā `Ajūzāan Al-Ghābirīna 026-171 Behalve eene oude vrouw, zijnde zijne vrouw, die omkwam met hen die achtergebleven waren. إِلاَّ‌ عَجُو‌ز‌ا‌‌ ً‌ فِي ‌الْ‍‍غَ‍‍ابِ‍‍رِينَ
Thumma Dammarnā Al-'Ākharīna 026-172 Daarna verdelgden wij de overigen. ثُ‍‍مَّ ‌دَمَّ‍‍رْنَا‌ ‌الآ‍‍خَ‍‍رِينَ
Wa 'Amţarnā `Alayhim Maţaan ۖ Fasā'a Maţaru Al-Mundharīna 026-173 En wij deden eene bui van steenen op hen nederregenen, en vreeselijk was de regenbui die op degenen nederviel, welke te vergeefs waren gewaarschuwd. وَ‌أَمْ‍‍طَ‍‍رْنَا‌ عَلَيْهِمْ مَ‍‍طَ‍‍ر‌ا‌‌ ًۖ فَس‍‍َ‍ا‌ءَ‌ مَ‍‍طَ‍‍رُ‌ ‌الْمُ‍‌‍ن‍‍ذَ‌رِينَ
'Inna Fī Dhālika La'āyatan ۖ Wa Mā Kāna 'Aktharuhum Mu'uminīna 026-174 Waarlijk, hierin was een teeken; maar het grootste deel hunner geloofde niet. إِنَّ فِي ‌ذَلِكَ لَآيَة ًۖ ‌وَمَا‌ ك‍‍َ‍انَ ‌أَكْثَرُهُمْ مُؤْمِنِينَ
Wa 'Inna Rabbaka Lahuwa Al-`Azīzu Ar-Raĥīmu 026-175 Uw Heer is de machtige, de genadige. وَ‌إِنَّ ‌‍رَبَّكَ لَهُوَ‌ ‌الْعَز‍ِ‍ي‍‍زُ‌ ‌ال‍رَّحِيمُ
Kadhdhaba 'Aşĥābu Al-'Aykati Al-Mursalīna 026-176 Ook de bewoners van het woud beschuldigden Gods gezanten van bedrog. كَذَّبَ ‌أَ‍صْ‍‍ح‍‍َ‍ابُ ‌الأَيْكَةِ ‌الْمُرْسَلِينَ
'Idh Qāla Lahum Shu`aybun 'Alā Tattaqūna 026-177 Toen Shoaib tot hen zeide: Wilt gij God niet vreezen? إِ‌ذْ‌ قَ‍‍الَ لَهُمْ شُعَ‍‍يْ‍‍بٌ ‌أَلاَ‌ تَتَّ‍‍قُ‍‍ونَ
'Innī Lakum Rasūlun 'Amīnun 026-178 Waarlijk ik ben een geloovig boodschapper voor u. إِنِّ‍‍ي لَكُمْ ‌‍رَس‍‍ُ‍ولٌ ‌أَمِينٌ
Fāttaqū Allaha Wa 'Aţī`ūni 026-179 Vreest dus God en gehoorzaamt mij. فَاتَّ‍‍قُ‍‍و‌ا‌اللَّ‍‍هَ ‌وَ‌أَ‍طِ‍‍يعُونِ
Wa Mā 'As'alukum `Alayhi Min 'Ajrin ۖ 'In 'Ajriya 'Illā `Alá Rabbi Al-`Ālamīna 026-180 Ik vraag geene belooning van u, voor mijne prediking; ik verwacht mijne belooning van niemand anders dan van den Heer van alle schepselen. وَمَ‍‍ا‌ ‌أَسْأَلُكُمْ عَلَ‍‍يْ‍‍هِ مِ‍‌‍نْ ‌أَجْ‍‍ر‌‌ٍۖ ‌إِ‌نْ ‌أَجْ‍‍رِيَ ‌إِلاَّ‌ عَلَى‌ ‌‍رَبِّ ‌الْعَالَمِينَ
'Awfū Al-Kayla Wa Lā Takūnū Mina Al-Mukhsirīna 026-181 Geeft juist gewicht en weest geene bedriegers. أَ‌وْفُو‌ا‌الْكَ‍‍يْ‍‍لَ ‌وَلاَ‌ تَكُونُو‌ا‌ مِنَ ‌الْمُ‍‍خْ‍‍سِ‍‍رِينَ
Wa Zinū Bil-Qisţāsi Al-Mustaqīmi 026-182 En weegt met een gelijke weegschaal. وَ‌زِنُو‌ا‌ بِ‍الْ‍‍قِ‍‍سْ‍‍طَ‍‍اسِ ‌الْمُسْتَ‍‍قِ‍‍يمِ
Wa Lā Tabkhasū An-Nāsa 'Ashyā'ahum Wa Lā Ta`thaw Fī Al-'Arđi Mufsidīna 026-183 En vermindert niet wat den menschen toekomt; bedrijft geen geweld op aarde; en handelt niet slecht. وَلاَ‌ تَ‍‍بْ‍‍‍‍خَ‍‍سُو‌ا‌ال‍‍نّ‍‍َ‍اسَ ‌أَشْي‍‍َ‍ا‌ءَهُمْ ‌وَلاَ‌ تَعْثَوْ‌ا‌ فِي ‌الأَ‌رْ‍ضِ مُفْسِدِينَ
Wa Attaqū Al-Ladhī Khalaqakum Wa Al-Jibillata Al-'Awwalīna 026-184 En vreest hem die u en de vroegere geslachten heeft geschapen. وَ‌اتَّ‍‍قُ‍‍و‌ا‌الَّذِي خَ‍‍لَ‍‍قَ‍‍كُمْ ‌وَ‌الْجِبِلَّةَ ‌الأَ‌وَّلِينَ
Qālū 'Innamā 'Anta Mina Al-Musaĥĥarīna 026-185 Zij antwoordden: Waarlijk gij zijt bezeten. قَ‍‍الُ‍‍و‌ا‌ ‌إِنَّ‍‍مَ‍‍ا‌ ‌أَ‌نْ‍‍تَ مِنَ ‌الْمُسَحَّ‍‍رِينَ
Wa Mā 'Anta 'Illā Basharun Mithlunā Wa 'In Nažunnuka Lamina Al-Kādhibīna 026-186 Gij zijt niets meer dan een mensch gelijk wij en waarlijk, wij houden u voor een leugenaar. وَمَ‍‍ا‌ ‌أَ‌نْ‍‍تَ ‌إِلاَّ‌ بَشَر‌ٌ‌ مِثْلُنَا‌ ‌وَ‌إِ‌نْ نَ‍‍ظُ‍‍نُّ‍‍كَ لَمِنَ ‌الْكَا‌ذِبِينَ
Fa'asqiţ `Alaynā Kisafāan Mina As-Samā'i 'In Kunta Mina Aş-Şādiqīna 026-187 Doe thans een deel van den hemel op ons nedervallen, indien gij de Waarheid spreekt. فَأَسْ‍‍قِ‍‍ط‍ْ عَلَيْنَا‌ كِسَفا‌ ً‌ مِنَ ‌ال‍‍سَّم‍‍َ‍ا‌ءِ‌ ‌إِ‌نْ كُ‍‌‍نْ‍‍تَ مِنَ ‌ال‍‍صَّ‍‍ا‌دِقِ‍‍ينَ
Qāla Rabbī 'A`lamu Bimā Ta`malūna 026-188 Shoaib zeide. Mijn Heer weet het beste wat gij doet. قَ‍‍الَ ‌‍رَبِّ‍‍ي‍ ‌أَعْلَمُ بِمَا‌ تَعْمَلُونَ
Fakadhdhabūhu Fa'akhadhahum `Adhābu Yawmi Až-Žullati ۚ 'Innahu Kāna `Adhāba Yawmin `Ažīmin 026-189 En zij beschuldigden hen van bedrog; daarom overviel hen de straf van den dag der schaduwgevende wolk, en dit was de straf van den vreeselijken dag. فَكَذَّب‍‍ُ‍وهُ فَأَ‍خَ‍‍ذَهُمْ عَذ‍َ‍‌ابُ يَ‍‍وْمِ ‌ال‍‍ظُّ‍‍لَّةِ ۚ ‌إِنَّ‍‍هُ ك‍‍َ‍انَ عَذ‍َ‍‌ابَ يَ‍‍وْمٍ عَ‍‍ظِ‍‍يمٍ
'Inna Fī Dhālika La'āyatan ۖ Wa Mā Kāna 'Aktharuhum Mu'uminīna 026-190 Waarlijk, hierin was een teeken; maar het grootste deel hunner geloofde niet. إِنَّ فِي ‌ذَلِكَ لَآيَة ًۖ ‌وَمَا‌ ك‍‍َ‍انَ ‌أَكْثَرُهُمْ مُؤْمِنِينَ
Wa 'Inna Rabbaka Lahuwa Al-`Azīzu Ar-Raĥīmu 026-191 Uw Heer is de machtige, de barmhartige. وَ‌إِنَّ ‌‍رَبَّكَ لَهُوَ‌ ‌الْعَز‍ِ‍ي‍‍زُ‌ ‌ال‍رَّحِيمُ
Wa 'Innahu Latanzīlu Rabbi Al-`Ālamīna 026-192 Dit boek is zekerlijk eene openbaring van den Heer van alle schepselen. وَ‌إِنَّ‍‍هُ لَتَ‍‌‍نْ‍‍ز‍ِ‍ي‍‍لُ ‌‍رَبِّ ‌الْعَالَمِينَ
Nazala Bihi Ar-Rūĥu Al-'Amīnu 026-193 Welke de getrouwe geest op uw hart heeft doen nederdalen. نَزَلَ بِهِ ‌ال‍‍رّ‍ُ‍‌وحُ ‌الأَمِينُ
`Alá Qalbika Litakūna Mina Al-Mundhirīna 026-194 Opdat gij een prediker voor uw volk zoudt zijn, عَلَى‌ قَ‍‍لْبِكَ لِتَك‍‍ُ‍ونَ مِنَ ‌الْمُ‍‌‍ن‍‍ذِ‌رِينَ
Bilisānin `Arabīyin Mubīnin 026-195 In de duidelijke Arabische taal. بِلِس‍‍َ‍انٍ عَ‍رَبِيٍّ‌ مُبِينٍ
Wa 'Innahu Lafī Zuburi Al-'Awwalīna 026-196 Waarvan de getuigenis door de schriften van vroegere tijden wordt geleverd. وَ‌إِنَّ‍‍هُ لَفِي ‌زُبُ‍‍ر‍ِ‍‌ ‌الأَ‌وَّلِينَ
'Awalam Yakun Lahum 'Āyatan 'An Ya`lamahu `Ulamā'u Banī 'Isrā'īla 026-197 Was het geen teeken voor hen, dat de wijze mannen onder de kinderen Israëls die kenden? أَ‌وَلَمْ يَكُ‍‌‍نْ لَهُمْ ‌آيَةً ‌أَ‌نْ يَعْلَمَ‍‍هُ عُلَم‍‍َ‍ا‌ءُ‌ بَنِ‍‍ي ‌إِسْر‍َ‍‌ائ‍‍ِ‍‍يلَ
Wa Law Nazzalnāhu `Alá Ba`đi Al-'A`jamīna 026-198 Hadden wij het aan een der vreemdelingen geopenbaard. وَلَوْ‌ نَزَّلْن‍‍َ‍اهُ عَلَى‌ بَعْ‍‍ضِ ‌الأَعْجَمِينَ
Faqara'ahu `Alayhim Mā Kānū Bihi Mu'uminīna 026-199 En hij zou het hun hebben voorgelezen, dan zouden zij daaraan niet hebben willen gelooven. فَ‍قَ‍رَ‌أَهُ عَلَيْهِمْ مَا‌ كَانُو‌ا‌ بِ‍‍هِ مُؤْمِنِينَ
Kadhālika Salaknāhu Fī Qulūbi Al-Mujrimīna 026-200 Zoo deden wij hardnekkig ongeloof in de harten der zondaren binnentreden. كَذَلِكَ سَلَكْن‍‍َ‍اهُ فِي قُ‍‍ل‍‍ُ‍وبِ ‌الْمُ‍‍جْ‍‍رِمِينَ
Lā Yu'uminūna Bihi Ĥattá Yaraw Al-`Adhāba Al-'Alīma 026-201 Zij zullen daarin niet gelooven, dan nadat zij eene pijnlijke straf hebben gezien. لاَ‌ يُؤْمِن‍‍ُ‍ونَ بِ‍‍هِ حَتَّى‌ يَ‍رَ‌وْ‌ا‌ ‌الْعَذ‍َ‍‌ابَ ‌الأَلِيمَ
Faya'tiyahum Baghtatan Wa Hum Lā Yash`urūna 026-202 Deze zal plotseling over hen komen, en zij zullen deze niet voorzien. فَيَأْتِيَهُمْ بَ‍‍غْ‍‍تَة ً‌ ‌وَهُمْ لاَ‌ يَشْعُرُ‌ونَ
Fayaqūlū Hal Naĥnu Munžarūna 026-203 En zij zullen zeggen: zal ons uitstel worden verleend? فَيَ‍قُ‍‍ولُو‌ا‌ هَلْ نَحْنُ مُ‍‌‍ن‍‍ظَ‍‍رُ‌ونَ
'Afabi`adhābinā Yasta`jilūna 026-204 Verlangen zij dus dat onze straf zal worden verhaast? أَفَبِعَذَ‌ابِنَا‌ يَسْتَعْجِلُونَ
'Afara'ayta 'In Matta`nāhum Sinīna 026-205 Wat denkt gij? Indien wij hun toestaan het voordeel van dit leven voor vele jaren te genieten. أَفَ‍رَ‌أَيْ‍‍تَ ‌إِ‌نْ مَتَّعْنَاهُمْ سِنِينَ
Thumma Jā'ahum Mā Kānū Yū`adūna 026-206 En datgene, waarmede zij bedreigd werden, later over hen komt. ثُ‍‍مَّ ج‍‍َ‍ا‌ءَهُمْ مَا‌ كَانُو‌ا‌ يُوعَدُ‌ونَ
Mā 'Aghná `Anhum Mā Kānū Yumatta`ūna 026-207 Wat zal het hen van voordeel zijn, wat zij hebben genoten? مَ‍‍ا‌ ‌أَ‍‍غْ‍‍نَى‌ عَ‍‌‍نْ‍‍هُمْ مَا‌ كَانُو‌ا‌ يُمَتَّعُونَ
Wa Mā 'Ahlaknā Min Qaryatin 'Illā Lahā Mundhirūna 026-208 Wij hebben geene stad verwoest, dan nadat er vooraf gezanten waren heengezonden. وَمَ‍‍ا‌ ‌أَهْلَكْنَا‌ مِ‍‌‍نْ قَ‍‍رْيَة‌‍ٍ‌ ‌إِلاَّ‌ لَهَا‌ مُ‍‌‍ن‍‍ذِ‌رُ‌ونَ
Dhikrá Wa Mā Kunnā Žālimīna 026-209 Ten einde de bewoners daarvan te waarschuwen, ook behandelden wij hen niet onrechtvaardig. ذِكْ‍رَ‌ى‌ ‌وَمَا‌ كُ‍‍نَّ‍‍ا‌ ظَ‍‍الِمِينَ
Wa Mā Tanazzalat Bihi Ash-Shayāţīnu 026-210 De duivelen daalden niet neder met den Koran, zooals de ongeloovigen voorgeven; وَمَا‌ تَنَزَّلَتْ بِهِ ‌ال‍‍شَّيَاطِ‍‍ينُ
Wa Mā Yanbaghī Lahum Wa Mā Yastaţī`ūna 026-211 Dat komt niet overeen met hun doel; ook zijn zij niet in staat zulk een boek voort te brengen. وَمَا‌ يَ‍‌‍نْ‍‍بَ‍‍غِ‍‍ي لَهُمْ ‌وَمَا‌ يَسْتَ‍‍طِ‍‍يعُونَ
'Innahum `Ani As-Sam`i Lama`zūlūna 026-212 Want zij zijn er ver van verwijderd, het gesprek der engelen in den hemel te hooren. إِنَّ‍‍هُمْ عَنِ ‌ال‍‍سَّمْعِ لَمَعْزُ‌ولُونَ
Falā Tad`u Ma`a Allāhi 'Ilahāan 'Ākhara Fatakūna Mina Al-Mu`adhdhabīna 026-213 Roep geen anderen god met den waren God aan, opdat gij niet tot een van hen wordet, die ter straffe zijn gedoemd. فَلاَ‌ تَ‍‍دْعُ مَعَ ‌اللَّ‍‍هِ ‌إِلَها‌‌ ً‌ ‌آ‍‍خَ‍رَ‌ فَتَك‍‍ُ‍ونَ مِنَ ‌الْمُعَذَّبِينَ
Wa 'Andhir `Ashīrataka Al-'Aqrabīna 026-214 En vermaan uwe naaste betrekkingen. وَ‌أَ‌ن‍‍ذِ‌ر‍ْ‍‌ عَشِي‍رَتَكَ ‌الأَ‍قْ‍‍‍رَبِينَ
Wa Akhfiđ Janāĥaka Limani Attaba`aka Mina Al-Mu'uminīna 026-215 En gedraag u met zachtmoedigheid omtrent de ware geloovigen die u volgen. وَ‌اخْ‍‍فِ‍‍ضْ جَنَاحَكَ لِمَنِ ‌اتَّبَعَكَ مِنَ ‌الْمُؤْمِنِينَ
Fa'in `Aşawka Faqul 'Innī Barī'un Mimmā Ta`malūna 026-216 En indien zij ongehoorzaam omtrent u zijn, zeg dan: Waarlijk ik ben zuiver van hetgeen gij doet. فَإِ‌نْ عَ‍‍صَ‍‍وْكَ فَ‍‍قُ‍‍لْ ‌إِنِّ‍‍ي بَ‍‍رِيء‌ٌ‌ مِ‍‍مَّ‍‍ا‌ تَعْمَلُونَ
Wa Tawakkal `Alá Al-`Azīzi Ar-Raĥīmi 026-217 En vertrouw in den machtigsten, den barmhartigsten God. وَتَوَكَّلْ عَلَى‌ ‌الْعَز‍ِ‍ي‍‍زِ‌ ‌ال‍رَّحِيمِ
Al-Ladhī Yarāka Ĥīna Taqūmu 026-218 Die u ziet als gij opstaat, الَّذِي يَ‍رَ‍‌اكَ ح‍‍ِ‍ي‍‍نَ تَ‍‍قُ‍‍ومُ
Wa Taqallubaka Fī As-Sājidīna 026-219 En uw gedrag onder hen die aanbidden; وَتَ‍قَ‍‍لُّبَكَ فِي ‌ال‍‍سَّاجِدِينَ
'Innahu Huwa As-Samī`u Al-`Alīmu 026-220 Want hij ziet en hoort alles. إِنَّ‍‍هُ هُوَ‌ ‌ال‍‍سَّم‍‍ِ‍ي‍‍عُ ‌الْعَلِيمُ
Hal 'Unabbi'ukum `Alá Man Tanazzalu Ash-Shayāţīnu 026-221 Zal ik u verklaren op wie de duivelen nederdalen? هَلْ ‌أُنَبِّئُكُمْ عَلَى‌ مَ‍‌‍نْ تَنَزَّلُ ‌ال‍‍شَّيَاطِ‍‍ينُ
Tanazzalu `Alá Kulli 'Affākin 'Athīmin 026-222 Zij dalen neder op iederen leugenachtigen en zondigen persoon. تَنَزَّلُ عَلَى‌ كُلِّ ‌أَفّ‍‍َ‍اكٍ ‌أَثِيمٍ
Yulqūna As-Sam`a Wa 'Aktharuhumdhibūna 026-223 Zij leeren wat gehoord is geworden, maar het grootste deel hunner zijn leugenaars. يُلْ‍قُ‍‍ونَ ‌ال‍‍سَّمْعَ ‌وَ‌أَكْثَرُهُمْ كَا‌ذِبُونَ
Wa Ash-Shu`arā'u Yattabi`uhumu Al-Ghāwūna 026-224 En zij die dwalen, volgen de stappen der dichters. وَ‌الشُّعَر‍َ‍‌ا‌ءُ‌ يَتَّبِعُهُمُ ‌الْ‍‍غَ‍‍ا‌وُ‌ونَ
'Alam Tará 'Annahum Fī Kulli Wādin Yahīmūna 026-225 Ziet gij niet dat zij, als van hunne zinnen beroofd, door iedere vallei wandelen? أَلَمْ تَ‍رَ‌ى‌ ‌أَنَّ‍‍هُمْ فِي كُلِّ ‌وَ‌ا‌د‌ٍ‌ يَهِيمُونَ
Wa 'Annahum Yaqūlūna Mā Lā Yaf`alūna 026-226 En dat zij zeggen, wat zij niet doen? وَ‌أَنَّ‍‍هُمْ يَ‍‍قُ‍‍ول‍‍ُ‍ونَ مَا‌ لاَ‌ يَفْعَلُونَ
'Illā Al-Ladhīna 'Āmanū Wa `Amilū Aş-Şāliĥāti Wa Dhakarū Allaha Kathīrāan Wa Antaşarū Min Ba`di Mā Žulimū ۗ Wa Saya`lamu Al-Ladhīna Žalamū 'Ayya Munqalabin Yanqalibūna 026-227 Behalve zij die gelooven en goede werken doen en God dikwijls herdenken. En die zich zelven verdedigen, nadat zij onrechtvaardig zijn behandeld geworden; terwijl zij die onrechtvaardig handelen, hierna zullen weten, welke handeling zij te wachten hebben. إِلاَّ‌ ‌الَّذ‍ِ‍ي‍‍نَ ‌آمَنُو‌ا‌ ‌وَعَمِلُو‌ا‌ال‍‍صَّ‍‍الِح‍‍َ‍اتِ ‌وَ‌ذَكَرُ‌و‌ا‌اللَّ‍‍هَ كَثِي‍‍ر‌ا‌ ً‌ ‌وَ‌ان‍‍تَ‍‍صَ‍‍رُ‌و‌ا‌ مِ‍‌‍نْ بَعْدِ‌ مَا‌ ظُ‍‍لِمُو‌اۗ ‌وَسَيَعْلَمُ ‌الَّذ‍ِ‍ي‍‍نَ ظَ‍‍لَمُ‍‍و‌ا‌ ‌أَيَّ مُ‍‌‍ن‍‍قَ‍‍لَبٍ‌ يَ‍‌‍ن‍‍قَ‍‍لِبُونَ
Toggle thick letters. Most people make the mistake of thickening thin letters in the words that have other (highlighted) thick letter Toggle to highlight thick letters خصضغطقظ رَ
Next Sūrah