Roman Script    Reciting key words            Previous Sūrah    Quraan Index    Home  

20) Sūrat Ţāhā

Printed format

20) سُورَة طَاهَا

Toggle thick letters. Most people make the mistake of thickening thin letters in the words that have other (highlighted) thick letter Toggle to highlight thick letters خصضغطقظ رَ
Ţāhā 020-001 T. H. طَ‍‍اهَا
Mā 'Anzalnā `Alayka Al-Qur'āna Litashqá 020-002 Wij hebben u den Koran niet nedergezonden om u ongelukkig te maken. مَ‍‍ا‌ ‌أَ‌نْ‍‍زَلْنَا‌ عَلَ‍‍يْ‍‍كَ ‌الْ‍‍قُ‍‍رْ‌آنَ لِتَشْ‍‍قَ‍‍ى
'Illā Tadhkiratan Liman Yakhshá 020-003 Maar als eene waarschuwing voor hem die God vreest. إِلاَّ‌ تَذْكِ‍رَة ً‌ لِمَ‍‌‍نْ يَ‍‍خْ‍‍شَى
Tanzīlāan Mimman Khalaqa Al-'Arđa Wa As-Samāwāti Al-`Ulā 020-004 Zijnde nedergezonden door hem, die de aarde schiep en de verheven hemelen. تَ‍‌‍ن‍‍زِيلا‌ ً‌ مِ‍‍مَّ‍‍‌‍نْ خَ‍‍لَ‍‍قَ ‌الأَ‌رْ‍ضَ ‌وَ‌ال‍‍سَّمَا‌و‍َ‍‌اتِ ‌الْعُلاَ
Ar-Raĥmānu `Alá Al-`Arshi Astawá 020-005 De Barmhartige zit op zijn troon. ال‍رَّحْمَنُ عَلَى‌ ‌الْعَرْشِ ‌اسْتَوَ‌ى
Lahu Mā Fī As-Samāwāti Wa Mā Fī Al-'Arđi Wa Mā Baynahumā Wa Mā Taĥta Ath-Thará 020-006 Aan hem behoort alles wat in den hemel en op de aarde, en alles wat daar tusschen, en wat zich onder de aarde bevindt. لَ‍‍هُ مَا‌ فِي ‌ال‍‍سَّمَا‌و‍َ‍‌اتِ ‌وَمَا‌ فِي ‌الأَ‌رْ‍ضِ ‌وَمَا‌ بَيْنَهُمَا‌ ‌وَمَا‌ تَحْتَ ‌ال‍‍ثَّ‍رَ‌ى
Wa 'In Tajhar Bil-Qawli Fa'innahu Ya`lamu As-Sirra Wa 'Akh 020-007 Indien gij uwe gebeden met luide stem uitspreekt, weet dat dit voor God niet noodig is; want hij weet wat in het geheim wordt gezegd en wat nog meer verborgen is. وَ‌إِ‌نْ تَ‍‍جْ‍‍هَرْ‌ بِ‍الْ‍‍قَ‍‍وْلِ فَإِنَّ‍‍هُ يَعْلَمُ ‌ال‍‍سِّ‍‍ر‍ّ‍َ‌ ‌وَ‌أَ‍خْ‍‍فَى
Al-Lahu Lā 'Ilāha 'Illā Huwa ۖ Lahu Al-'Asmā'u Al-Ĥusná 020-008 God! er is geen God buiten hem; hij heeft de meest uitmuntende namen. اللَّهُ لاَ‌ ‌إِلَهَ ‌إِلاَّ‌ هُوَ‌ ۖ لَهُ ‌الأَسْم‍‍َ‍ا‌ءُ‌ ‌الْحُسْنَى
Wa Hal 'Atāka Ĥadīthu Mūsá 020-009 Zijt gij onderricht geworden nopens de geschiedenis van Mozes? وَهَلْ ‌أَت‍‍َ‍اكَ حَد‍ِ‍ي‍‍ثُ مُوسَى
'Idh Ra'āan Faqāla Li'hlihi Amkuthū 'Innī 'Ānastu Nāan La`allī 'Ātīkum Minhā Biqabasin 'Aw 'Ajidu `Alá An-Nāri Hudan 020-010 Toen hij vuur zag, zeide hij tot zijn gezin: Blijf hier; want ik bemerk vuur. Misschien kan ik u een brandend stuk hout daarvan medebrengen, of zal ik de richting van onzen weg door het vuur vinden. إِ‌ذْ‌ ‌‍رَ‌ء‍َ‍‌ا‌ نَا‌ر‌ا‌‌ ً‌ فَ‍‍قَ‍‍الَ لِأهْلِهِ ‌امْكُثُ‍‍و‌ا‌ ‌إِنِّ‍‍ي ‌آنَسْتُ نَا‌ر‌ا‌ ً‌ لَعَلِّ‍‍ي ‌آتِيكُمْ مِ‍‌‍نْ‍‍هَا‌ بِ‍‍قَ‍‍بَسٍ ‌أَ‌وْ‌ ‌أَجِدُ‌ عَلَى‌ ‌ال‍‍نّ‍‍َ‍ا‌ر‍ِ‍‌ هُ‍‍د‌ىً
Falammā 'Atāhā Nūdī Yā Mūsá 020-011 En toen hij naderbij gekomen was, riep hem eene stem toe zeggende: O Mozes! فَلَ‍‍مَّ‍‍ا‌ ‌أَتَاهَا‌ نُو‌دِي يَامُوسَى
'Innī 'Anā Rabbuka Fākhla` Na`layka ۖ 'Innaka Bil-Wādi Al-Muqaddasi Ţuwan 020-012 Waarlijk, ik ben uw Heer; leg ons uwe schoenen af; want gij zijt in de heilige vallei Towa. إِنِّ‍‍ي ‌أَنَا‌ ‌‍رَبُّكَ فَاخْ‍‍لَعْ نَعْلَ‍‍يْ‍‍كَ ۖ ‌إِنَّ‍‍كَ بِ‍الْو‍َ‍‌ا‌دِ‌ ‌الْمُ‍‍قَ‍‍دَّسِ طُ‍‍و‌ىً
Wa 'Anā Akhtartuka Fāstami` Limā Yūĥá 020-013 En ik heb u gekozen; luister dus aandachtig naar hetgeen u is geopenbaard. وَ‌أَنَا‌ ‌اخْ‍‍تَرْتُكَ فَاسْتَمِعْ لِمَا‌ يُوحَى
'Innanī 'Anā Al-Lahu Lā 'Ilāha 'Illā 'Anā Fā`budnī Wa 'Aqimi Aş-Şalāata Lidhikrī 020-014 Waarlijk, ik ben God; er is geen God buiten mij: aanbid mij dus en doe uw gebed ter mijner herinnering. إِنَّ‍‍نِ‍‍ي ‌أَنَا‌ ‌اللَّهُ لاَ‌ ‌إِلَهَ ‌إِلاَّ‌ ‌أَنَا‌ فَاعْبُ‍‍دْنِي ‌وَ‌أَ‍قِ‍‍مِ ‌ال‍‍صَّ‍‍لاَةَ لِذِكْ‍‍رِي
'Inna As-Sā`ata 'Ātiyatun 'Akādu 'Ukhfīhā Litujzá Kullu Nafsin Bimā Tas`á 020-015 Waarlijk, het uur komt; ik zal het gewis duidelijk verkondigen. Opdat iedere ziel hare vergelding moge ontvangen voor hetgeen zij met overleg heeft gedaan. إِنَّ ‌ال‍‍سَّاعَةَ ‌آتِيَةٌ ‌أَك‍‍َ‍ا‌دُ‌ ‌أُ‍خْ‍‍فِيهَا‌ لِتُ‍‍جْ‍‍زَ‌ى‌ كُلُّ نَفْس ٍ‌ بِمَا‌ تَسْعَى
Falā Yaşuddannaka `Anhā Man Lā Yu'uminu Bihā Wa Attaba`a Hawāhu Fatardá 020-016 Laat hij, die niet daarin gelooft en die zijne lusten volgt, u niet er van afhouden, daaraan te gelooven, opdat gij niet verdoemd wordet. فَلاَ‌ يَ‍‍صُ‍‍دَّنَّ‍‍كَ عَ‍‌‍نْ‍‍هَا‌ مَ‍‌‍نْ لاَ‌ يُؤْمِنُ بِهَا‌ ‌وَ‌اتَّبَعَ هَو‍َ‍‌اهُ فَتَرْ‌دَ‌ى
Wa Mā Tilka Biyamīnika Yā Mūsá 020-017 Wat hebt gij in uwe rechterhand, Mozes? وَمَا‌ تِلْكَ بِيَمِينِكَ يَامُوسَى
Qāla Hiya `Aşāya 'Atawakka'u `Alayhā Wa 'Ahushshu Bihā `Alá Ghanamī Wa Liya Fīhā Ma'āribu 'Ukh 020-018 Hij antwoordde; Het is mijn staf, waarop ik leun, en waarmede ik bladeren voor mijne kudde afbreek, en welken ik ook voor andere doeleinden bezig. قَ‍‍الَ هِيَ عَ‍‍صَ‍‍ايَ ‌أَتَوَكَّأُ‌ عَلَيْهَا‌ ‌وَ‌أَهُشُّ بِهَا‌ عَلَى‌ غَ‍‍نَمِي ‌وَلِيَ فِيهَا‌ مَآ‌رِبُ ‌أُ‍خْ‍رَ‌ى
Qāla 'Alqihā Yā Mūsá 020-019 God zeide tot hem: Werp dien weg; o Mozes! قَ‍‍الَ ‌أَلْ‍‍قِ‍‍هَا‌ يَامُوسَى
Fa'alqāhā Fa'idhā Hiya Ĥayyatun Tas`á 020-020 En hij wierp dien weg en zie hij werd eene slang, die voortliep. فَأَلْ‍‍قَ‍‍اهَا‌ فَإِ‌ذَ‌ا‌ هِيَ حَيَّة‌‍ٌ‌ تَسْعَى
Qāla Khudh/hā Wa Lā Takhaf ۖ Sanu`īduhā Sīratahā Al-'Ūlá 020-021 God zeide: Vat haar aan en vrees niet; wij zullen haar tot haren vorigen toestand terugbrengen. قَ‍‍الَ خُ‍‍ذْهَا‌ ‌وَلاَ‌ تَ‍‍خَ‍‍فْ ۖ سَنُعِيدُهَا‌ سِي‍رَتَهَا‌ ‌الأ‍ُ‍‌ولَى
Wa Ađmum Yadaka 'Ilá Janāĥika Takhruj Bayđā'a Min Ghayri Sū'in 'Āyatan 'Ukh 020-022 En leg uwe rechterhand onder uwen linkerarm en zij zal wit worden, zonder eenig nadeel. Dit zal een ander teeken wezen. وَ‌اضْ‍‍مُمْ يَدَكَ ‌إِلَى‌ جَنَاحِكَ تَ‍‍خْ‍‍رُجْ بَيْ‍‍ضَ‍‍ا‌ءَ‌ مِ‍‌‍نْ غَ‍‍يْ‍‍ر‍ِ‍‌ س‍‍ُ‍و‌ء‌‌ٍ‌ ‌آيَةً ‌أُ‍خْ‍رَ‌ى
Linuriyaka Min 'Āyātinā Al-Kub 020-023 Opdat wij u eenige onzer grootste teekenen zullen doen zien. لِنُ‍‍رِيَكَ مِ‍‌‍نْ ‌آيَاتِنَا‌ ‌الْكُ‍‍بْ‍‍‍رَ‌ى
Adh/hab 'Ilá Fir`awna 'Innahu Ţaghá 020-024 Ga tot Pharao; want hij is zeer goddeloos. ا‌ذْهَ‍‍بْ ‌إِلَى‌ فِ‍‍رْعَ‍‍وْنَ ‌إِنَّ‍‍هُ طَ‍‍غَ‍‍ى
Qāla Rabbi Ashraĥ Lī Şadrī 020-025 Mozes antwoordde: Heer! verwijd mijne borst. قَ‍‍الَ ‌‍رَبِّ ‌اشْ‍رَحْ لِي صَ‍‍دْ‌رِي
Wa Yassir Lī 'Amrī 020-026 En maak mij gemakkelijk wat gij mij hebt bevolen. وَيَسِّ‍‍رْ‌ لِ‍‍ي ‌أَمْ‍‍رِي
Wa Aĥlul `Uqdatan Min Lisānī 020-027 En ontbindt den knoop van mijne tong. وَ‌احْلُلْ عُ‍‍قْ‍‍دَة ً‌ مِ‍‌‍نْ لِسَانِي
Yafqahū Qawlī 020-028 Opdat zij mijne woorden kunnen verstaan. يَفْ‍قَ‍‍هُو‌اقَ‍‍وْلِي
Wa Aj`al Lī Wazīrāan Min 'Ahlī 020-029 Geef mij een raadgever uit mijn gezin. وَ‌اجْ‍‍عَلْ لِي ‌وَ‌زِي‍‍ر‌ا‌ ً‌ مِ‍‌‍نْ ‌أَهْلِي
Hārūna 'Akhī 020-030 Namelijk Aنron, mijn broeder. هَا‌ر‍ُ‍‌ونَ ‌أَ‍خِ‍‍ي
Ashdud Bihi~ 'Azrī 020-031 Omgord mijne lendenen met hem. ‍اشْدُ‌دْ‌ بِهِ ‌أَ‌زْ‌رِي
Wa 'Ashrik/hu Fī 'Amrī 020-032 En maak hem tot mijn makker in de zaak. وَ‌أَشْ‍‍رِكْهُ فِ‍‍ي ‌أَمْ‍‍رِي
Kay Nusabbiĥaka Kathīrāan 020-033 Opdat wij u dankbaar loven كَيْ نُسَبِّحَكَ كَثِي‍‍ر‌اً
Wa Nadhkuraka Kathīrāan 020-034 En u dikwijls herdenken mogen. وَنَذْكُ‍رَكَ كَثِي‍‍ر‌اً
'Innaka Kunta Binā Başīrāan 020-035 Want gij ziet ons. إِنَّ‍‍كَ كُ‍‌‍نْ‍‍تَ بِنَا‌ بَ‍‍صِ‍‍ي‍‍ر‌اً
Qāla Qad 'Ūtīta Su'ulaka Yā Mūsá 020-036 God antwoordde: Nu is aan uw verzoek voldaan, o Mozes! قَ‍‍الَ قَ‍‍دْ‌ ‌أ‍ُ‍‌وت‍‍ِ‍ي‍‍تَ سُؤْلَكَ يَامُوسَى
Wa Laqad Manannā `Alayka Marratan 'Ukh 020-037 En wij zijn vroeger genadig omtrent u geweest. وَلَ‍قَ‍‍دْ‌ مَنَ‍‍نَّ‍‍ا‌ عَلَ‍‍يْ‍‍كَ مَ‍رَّةً ‌أُ‍خْ‍رَ‌ى
'Idh 'Awĥaynā 'Ilá 'Ummika Mā Yūĥá 020-038 Toen wij uwe moeder openbaarden wat haar geboodschapt werd, zeggende: إِ‌ذْ‌ ‌أَ‌وْحَيْنَ‍‍ا‌ ‌إِلَ‍‍ى‌ ‌أُمِّ‍‍كَ مَا‌ يُوحَى
'Ani Aqdhifīhi Fī At-Tābūti Fāqdhifīhi Fī Al-Yammi Falyulqihi Al-Yammu Bis-Sāĥili Ya'khudh/hu `Adūwun Lī Wa`adūwun Lahu ۚ Wa 'Alqaytu `Alayka Maĥabbatan Minnī Wa Lituşna`a `Alá `Ayni 020-039 Leg uwen zoon in eene kist en werp hem in zee, en de rivier zal hem op het strand werpen, en mijn vijand en zijn vijand zal hem opnemen en opvoeden. En ik schonk u van mijne liefde, opdat gij onder mijne oogen zoudt opgevoed worden. أَنِ ‌ا‍قْ‍‍ذِف‍‍ِ‍ي‍‍هِ فِي ‌ال‍‍تَّاب‍‍ُ‍وتِ فَا‍قْ‍‍ذِف‍‍ِ‍ي‍‍هِ فِي ‌الْيَ‍‍مِّ فَلْيُلْ‍‍قِ‍‍هِ ‌الْيَ‍‍مُّ بِ‍ال‍‍سَّاحِلِ يَأْ‍خُ‍‍ذْهُ عَدُ‌وّ‌ٌ‌ لِي ‌وَعَدُ‌وّ‌ٌ‌ لَ‍‍هُ ۚ ‌وَ‌أَلْ‍‍قَ‍‍يْ‍‍تُ عَلَ‍‍يْ‍‍كَ مَحَبَّة ً‌ مِ‍‍نِّ‍‍ي ‌وَلِتُ‍‍صْ‍‍نَعَ عَلَى‌ عَيْنِ
'Idh Tamshī 'Ukhtuka Fataqūlu Hal 'Adullukum `Alá Man Yakfuluhu ۖ Faraja`nāka 'Ilá 'Ummika Kay Taqarra `Aynuhā Wa Lā Taĥzana ۚ Wa Qatalta Nafsāan Fanajjaynāka Mina Al-Ghammi Wa Fatannāka Futūnāan ۚ Falabithta Sinīna Fī 'Ahli Madyana Thumma Ji'ta `Alá Qadarin Yā Mūsá 020-040 Toen uwe zuster heen ging en zeide: Zal ik u tot iemand brengen, die het kind wil zogen? Toen brachten wij u tot uwe moeder terug, opdat zij gerustgesteld worden en niet bedroefd zijn zou. Gij dooddet eene ziel en wij redden u van het ongeluk; en wij beproefden u met verschillende proeven. En later woondet gij eenige jaren onder de inwoners van Madian. Daarop kwaamt gij herwaarts, overeenkomstig ons besluit, o Mozes! إِ‌ذْ‌ تَمْشِ‍‍ي ‌أُ‍خْ‍‍تُكَ فَتَ‍‍قُ‍‍ولُ هَلْ ‌أَ‌دُلُّكُمْ عَلَى‌ مَ‍‌‍نْ يَكْفُلُ‍‍هُ ۖ فَ‍رَجَعْن‍‍َ‍اكَ ‌إِلَ‍‍ى‌ ‌أُمِّ‍‍كَ كَيْ تَ‍‍قَ‍رَّ‌ عَيْنُهَا‌ ‌وَلاَ‌ تَحْزَنَ ۚ ‌وَ‍قَ‍‍تَلْتَ نَفْسا‌‌ ً‌ فَنَجَّيْن‍‍َ‍اكَ مِنَ ‌الْ‍‍غَ‍‍مِّ ‌وَفَتَ‍‍نّ‍‍َ‍اكَ فُتُونا‌‌ ًۚ فَلَبِثْتَ سِن‍‍ِ‍ي‍‍نَ فِ‍‍ي ‌أَهْلِ مَ‍‍دْيَنَ ثُ‍‍مَّ جِئْتَ عَلَى‌ قَ‍‍دَ‌ر‌ٍ‌ يَامُوسَى
Wa Aşţana`tuka Linafsī 020-041 En ik heb u voor mij zelven gekozen; وَ‌اصْ‍‍طَ‍‍نَعْتُكَ لِنَفْسِي
Adh/hab 'Anta Wa 'Akhūka Bi'āyātī Wa Lā Taniyā Fī Dhikrī 020-042 Gaat dus, gij en uw broeder, met mijne teekenen en wees niet achteloos in mijne herdenking. ا‌ذْهَ‍‍بْ ‌أَ‌نْ‍‍تَ ‌وَ‌أَ‍خُ‍‍وكَ بِآيَاتِي ‌وَلاَ‌ تَنِيَا‌ فِي ‌ذِكْ‍‍رِي
Adh/habā 'Ilá Fir`awna 'Innahu Ţaghá 020-043 Gaat tot Pharao; want hij is zeer goddeloos. ا‌ذْهَبَ‍‍ا‌ ‌إِلَى‌ فِ‍‍رْعَ‍‍وْنَ ‌إِنَّ‍‍هُ طَ‍‍غَ‍‍ى
Faqūlā Lahu Qawlāan Layyināan La`allahu Yatadhakkaru 'Aw Yakhshá 020-044 En spreekt bedaard tot hem; misschien zal hij nadenken, of onze bedreigingen vreezen. فَ‍قُ‍‍ولاَ‌ لَ‍‍هُ قَ‍‍وْلا‌ ً‌ لَيِّنا‌ ً‌ لَعَلَّ‍‍هُ يَتَذَكَّرُ‌ ‌أَ‌وْ‌ يَ‍‍خْ‍‍شَى
Qālā Rabbanā 'Innanā Nakhāfu 'An Yafruţa `Alaynā 'Aw 'An Yaţghá 020-045 Zij antwoordden: O Heer! waarlijk, wij vreezen dat hij zeer gewelddadig omtrent ons zal handelen, of dat hij nog buitensporiger zal zondigen. قَ‍‍الاَ‌ ‌‍رَبَّنَ‍‍ا‌ ‌إِنَّ‍‍نَا‌ نَ‍‍خَ‍‍افُ ‌أَ‌نْ يَفْرُ‍طَ عَلَيْنَ‍‍ا‌ ‌أَ‌وْ‌ ‌أَ‌نْ يَ‍‍طْ‍‍‍‍غَ‍‍ى
Qāla Lā Takhāfā ۖ 'Innanī Ma`akumā 'Asma`u Wa 'Ará 020-046 God hernam: Vreest niet; want ik ben met u. Ik zal hooren en zien. قَ‍‍الَ لاَ‌ تَ‍‍خَ‍‍افَ‍‍اۖ ‌إِنَّ‍‍نِي مَعَكُمَ‍‍ا‌ ‌أَسْمَعُ ‌وَ‌أَ‌‍رَ‌ى
Fa'tiyāhu Faqūlā 'Innā Rasūlā Rabbika Fa'arsil Ma`anā Banī 'Isrā'īla Wa Lā Tu`adhdhibhum ۖ Qad Ji'nāka Bi'āyatin Min Rabbika Wa ۖ As-Salāmu `Alá Mani Attaba`a Al-Hudá 020-047 Gaat dus tot hem en zegt: Waarlijk wij zijn de gezanten van uwen Heer; zendt dus de kinderen Israëls met ons en mishandel hen niet. Wij zijn met een teeken van uwen Heer tot u gekomen; en vrede zij op hem, die de ware richting zal volgen. فَأْتِي‍‍َ‍اهُ فَ‍‍قُ‍‍ولاَ‌ ‌إِنَّ‍‍ا‌ ‌‍رَسُولاَ‌ ‌‍رَبِّكَ فَأَ‌رْسِلْ مَعَنَا‌ بَنِ‍‍ي ‌إِسْر‍َ‍‌ائ‍‍ِ‍ي‍‍لَ ‌وَلاَ‌ تُعَذِّبْ‍‍هُمْ ۖ قَ‍‍دْ‌ جِئْن‍‍َ‍اكَ بِآيَةٍ‌ مِ‍‌‍نْ ‌‍رَبِّكَ ۖ ‌وَ‌ال‍‍سَّلاَمُ عَلَى‌ مَنِ ‌اتَّبَعَ ‌الْهُدَ‌ى
'Innā Qad 'Ūĥiya 'Ilaynā 'Anna Al-`Adhāba `Alá Man Kadhdhaba Wa Tawallá 020-048 Waarlijk, het is ons reeds geopenbaard, dat hem eene straf zal worden opgelegd, die ons van bedrog beschuldigen en zich afwenden zal. إِنَّ‍‍ا‌ قَ‍‍دْ‌ ‌أ‍ُ‍‌وحِيَ ‌إِلَيْنَ‍‍ا‌ ‌أَنَّ ‌الْعَذ‍َ‍‌ابَ عَلَى‌ مَ‍‌‍نْ كَذَّبَ ‌وَتَوَلَّى
Qāla Faman Rabbukumā Yā Mūsá 020-049 En toen zij hunne zending hadden medegedeeld, zeide Pharao: Wie is uw Heer o Mozes? قَ‍‍الَ فَمَ‍‌‍نْ ‌‍رَبُّكُمَا‌ يَامُوسَى
Qāla Rabbunā Al-Ladhī 'A`ţá Kulla Shay'in Khalqahu Thumma Hadá 020-050 Hij antwoordde: Hij geeft alle dingen; hij heeft die geschapen, en leidt door zijne voorzienigheid. قَ‍‍الَ ‌‍رَبُّنَا‌ ‌الَّذِي ‌أَعْ‍‍طَ‍‍ى‌ كُلَّ شَ‍‍يْءٍ‌ خَ‍‍لْ‍‍قَ‍‍هُ ثُ‍‍مَّ هَدَ‌ى
Qāla Famā Bālu Al-Qurūni Al-'Ūlá 020-051 Pharao zeide: Wat was dan de bedoeling der vroegere geslachten? قَ‍‍الَ فَمَا‌ ب‍‍َ‍الُ ‌الْ‍‍قُ‍‍ر‍ُ‍‌ونِ ‌الأ‍ُ‍‌ولَى
Qāla `Ilmuhā `Inda Rabbī Fī Kitābin ۖ Lā Yađillu Rabbī Wa Lā Yan 020-052 Mozes antwoordde: De kennis daarvan is bij mijn Heer. In het boek zijner besluiten; mijn Heer dwaalt noch vergeet. قَ‍‍الَ عِلْمُهَا‌ عِ‍‌‍نْ‍‍دَ‌ ‌‍رَبِّي فِي كِت‍‍َ‍اب‍ٍۖ لاَ‌ يَ‍‍ضِ‍‍لُّ ‌‍رَبِّي ‌وَلاَ‌ يَ‍‌‍ن‍‍سَى
Al-Ladhī Ja`ala Lakumu Al-'Arđa Mahdāan Wa Salaka Lakum Fīhā Subulāan Wa 'Anzala Mina As-Samā'i Mā'an Fa'akhrajnā Bihi~ 'Azwājāan Min Nabātin Shattá 020-053 Hij is het, die de aarde als een bed voor u heeft uitgespreid, en daarop paden voor u heeft gemaakt; hij is het, die den regen van den hemel nederzendt, waardoor wij verschillende soorten van planten doen voortspruiten. الَّذِي جَعَلَ لَكُمُ ‌الأَ‌رْ‍ضَ مَهْد‌ا‌ ً‌ ‌وَسَلَكَ لَكُمْ فِيهَا‌ سُبُلا‌ ً‌ ‌وَ‌أَ‌ن‍‍زَلَ مِنَ ‌ال‍‍سَّم‍‍َ‍ا‌ءِ‌ م‍‍َ‍ا‌ء‌‌ ً‌ فَأَ‍خْ‍رَجْ‍‍نَا‌ بِهِ ‌أَ‌زْ‌وَ‌اجا‌ ً‌ مِ‍‌‍نْ نَب‍‍َ‍ات‌‍ٍ‌ شَتَّى
Kulū Wa Ar`aw 'An`āmakum ۗ 'Inna Fī Dhālika La'āyātin Li'wlī An-Nuhá 020-054 Zeggende: Eet van een gedeelte en voedt uw vee met het andere deel daarvan. Waarlijk, hierin zijn teekenen voor hen, die met begrip zijn begaafd. كُلُو‌ا‌ ‌وَ‌ا‌رْعَوْ‌ا‌ ‌أَ‌نْ‍‍عَامَكُمْ ۗ ‌إِنَّ فِي ‌ذَلِكَ لَآي‍‍َ‍ات‍ٍ‌ لِأ‌و‍ْ‍لِي ‌ال‍‍نُّ‍‍هَى
Minhā Khalaqnākum Wa Fīhā Nu`īdukum Wa Minhā Nukhrijukumratan 'Ukh 020-055 Wij hebben u uit aarde geschapen en tot haar zullen wij u doen terugkeeren, en wij zullen u ten tweede male daaruit doen voortkomen. مِ‍‌‍نْ‍‍هَا‌ خَ‍‍لَ‍‍قْ‍‍نَاكُمْ ‌وَفِيهَا‌ نُعِيدُكُمْ ‌وَمِ‍‌‍نْ‍‍هَا‌ نُ‍‍خْ‍‍رِجُكُمْ تَا‌‍رَةً ‌أُ‍خْ‍رَ‌ى
Wa Laqad 'Araynāhu 'Āyātinā Kullahā Fakadhdhaba Wa 'Abá 020-056 En wij toonden Pharao al onze teekenen, welke wij Mozes gemachtigd hadden uit te voeren, doch hij verklaarde die tot logens en weigerde te gelooven. وَلَ‍قَ‍‍دْ‌ ‌أَ‌‍رَيْن‍‍َ‍اهُ ‌آيَاتِنَا‌ كُلَّهَا‌ فَكَذَّبَ ‌وَ‌أَبَى
Qāla 'Aji'tanā Litukhrijanā Min 'Arđinā Bisiĥrika Yā Mūsá 020-057 En hij zeide: Zijt gij tot ons gekomen, opdat gij ons door uwe toovenarijen het bezit van ons land zoudt kunnen ontrooven, o Mozes? قَ‍‍الَ ‌أَجِئْتَنَا‌ لِتُ‍‍خْ‍‍رِجَنَا‌ مِ‍‌‍نْ ‌أَ‌رْ‍ضِ‍‍نَا‌ بِسِحْ‍‍رِكَ يَامُوسَى
Falana'tiyannaka Bisiĥrin Mithlihij`al Baynanā Wa Baynaka Maw`idāan Lā Nukhlifuhu Naĥnu Wa Lā 'Anta Makānāan Suwan 020-058 Waarlijk, wij zullen u dezelfde toovenarij doen zien; bepaal dus eene samenkomst tusschen ons en u; wij zullen er niet ontbreken en ook gij niet, op eene gelijke plaats. فَلَنَأْتِيَ‍‍نَّ‍‍كَ بِسِحْر‌ٍ‌ مِثْلِ‍‍هِ فَاجْ‍‍عَلْ بَيْنَنَا‌ ‌وَبَيْنَكَ مَوْعِد‌ا‌ ً‌ لاَ‌ نُ‍‍خْ‍‍لِفُ‍‍هُ نَحْنُ ‌وَلاَ‌ ‌أَ‌نْ‍‍تَ مَكَانا‌‌ ً‌ سُو‌ىً
Qāla Maw`idukum Yawmu Az-Zīnati Wa 'An Yuĥshara An-Nāsu Đuĥan 020-059 Mozes antwoordde: Laat onze ontmoeting zijn op den dag van uw plechtig feest, en laat het volk zich op den vollen dag verzamelen. قَ‍‍الَ مَوْعِدُكُمْ يَ‍‍وْمُ ‌ال‍‍زِّينَةِ ‌وَ‌أَ‌نْ يُحْشَ‍رَ‌ال‍‍نّ‍‍َ‍اسُ ضُ‍‍حىً
Fatawallá Fir`awnu Fajama`a Kaydahu Thumma 'Atá 020-060 En Pharao ging van Mozes weg en verzamelde de behendigste toovenaars bij elkander om zijne list uit te voeren, en kwam daarna op de bepaalde samenkomst. فَتَوَلَّى‌ فِ‍‍رْعَ‍‍وْنُ فَجَمَعَ كَيْدَهُ ثُ‍‍مَّ ‌أَتَى
Qāla Lahum Mūsá Waylakum Lā Taftarū `Alá Allāhi Kadhibāan Fayusĥitakum Bi`adhābin ۖ Wa Qad Khāba Mani Aftará 020-061 Mozes zeide tot hem: Wee kome over u! verzin geene leugen tegen God. Hij zou u door zijn oordeel geheel verdelgen; want hij die leugens uitdenkt, zal niet gelukkig zijn. قَ‍‍الَ لَهُمْ مُوسَى‌ ‌وَيْلَكُمْ لاَ‌ تَفْتَرُ‌و‌ا‌ عَلَى‌ ‌اللَّ‍‍هِ كَذِبا‌‌ ً‌ فَيُسْحِتَكُمْ بِعَذ‍َ‍‌ابٍۖ ‌وَ‍قَ‍‍دْ‌ خَ‍‍ابَ مَنِ ‌افْتَ‍رَ‌ى
Fatanāza`ū 'Amrahum Baynahum Wa 'Asarrū An-Naj 020-062 En de toovenaars twistten onder elkander nopens hunne zaak en spraken met elkander in het geheim. فَتَنَا‌زَعُ‍‍و‌ا‌ ‌أَمْ‍رَهُمْ بَيْنَهُمْ ‌وَ‌أَسَرُّ‌و‌ا‌ال‍‍نَّ‍‍جْ‍‍وَ‌ى
Qālū 'In Hadhāni Lasāĥirāni Yurīdāni 'An Yukhrijākum Min 'Arđikum Bisiĥrihimā Wa Yadh/habā Biţarīqatikumu Al-Muth 020-063 En zij zeiden: Deze twee zijn zekerlijk toovenaars; zij trachten u, door hunne toovenarij, het bezit van uw land te rooven, en uwe voornaamste en aanzienlijkste lieden weg te voeren. قَ‍‍الُ‍‍و‌ا‌ ‌إِ‌نْ هَذ‍َ‍‌انِ لَسَاحِرَ‍‌انِ يُ‍‍رِيد‍َ‍‌انِ ‌أَ‌نْ يُ‍‍خْ‍‍رِجَاكُمْ مِ‍‌‍نْ ‌أَ‌رْ‍ضِ‍‍كُمْ بِسِحْ‍‍رِهِمَا‌ ‌وَيَذْهَبَا‌ بِ‍‍طَ‍‍رِي‍‍قَ‍‍تِكُمُ ‌الْمُثْلَى
Fa'ajmi`ū Kaydakum Thumma A'tū Şaffāan ۚ Wa Qad 'Aflaĥa Al-Yawma Mani Asta`lá 020-064 Verzamel dus al uwe kunstmiddelen en schaar u daarna in orde; want hij die heden de bovenhand behoudt, zal gelukkig zijn. فَأَجْ‍‍مِعُو‌ا‌ كَيْدَكُمْ ثُ‍‍مَّ ‌ائْتُو‌اصَ‍‍فّا‌ ًۚ ‌وَ‍قَ‍‍دْ‌ ‌أَفْلَحَ ‌الْيَ‍‍وْمَ مَنِ ‌اسْتَعْلَى
Qālū Yā Mūsá 'Immā 'An Tulqiya Wa 'Immā 'An Nakūna 'Awwala Man 'Alqá 020-065 Zij zeiden: O Mozes! wilt gij uwen staf het eerste wegwerpen, of zullen wij de eersten zijn die onze staven wegwerpen? قَ‍‍الُو‌ا‌ يَامُوسَ‍‍ى‌ ‌إِمَّ‍‍ا‌ ‌أَ‌نْ تُلْ‍‍قِ‍‍يَ ‌وَ‌إِمَّ‍‍ا‌ ‌أَ‌نْ نَك‍‍ُ‍ونَ ‌أَ‌وَّلَ مَ‍‌‍نْ ‌أَلْ‍‍قَ‍‍ى
Qāla Bal 'Alqū ۖ Fa'idhā Ĥibāluhum Wa `Işīyuhum Yukhayyalu 'Ilayhi Min Siĥrihim 'Annahā Tas`á 020-066 Hij antwoordde: Werpt gij uwe staven het eerste weg. En zie, hunne koorden en hunne staven schenen hem toe, door hunne tooverij als slangen te loopen. قَ‍‍الَ بَلْ ‌أَلْ‍‍قُ‍‍و‌اۖ فَإِ‌ذَ‌ا‌ حِبَالُهُمْ ‌وَعِ‍‍صِ‍‍يُّهُمْ يُ‍‍خَ‍‍يَّلُ ‌إِلَ‍‍يْ‍‍هِ مِ‍‌‍نْ سِحْ‍‍رِهِمْ ‌أَنَّ‍‍هَا‌ تَسْعَى
Fa'awjasa Fī Nafsihi Khīfatan Mūsá 020-067 Daarom koesterde Mozes vrees in zijn hart. فَأَ‌وْجَسَ فِي نَفْسِ‍‍هِ خِ‍‍يفَة ً‌ مُوسَى
Qulnā Lā Takhaf 'Innaka 'Anta Al-'A`lá 020-068 Maar wij zeiden tot hem: Vrees niet; want gij zult de bovenhand behouden. قُ‍‍لْنَا‌ لاَ‌ تَ‍‍خَ‍‍فْ ‌إِنَّ‍‍كَ ‌أَ‌نْ‍‍تَ ‌الأَعْلَى
Wa 'Alqi Mā Fī Yamīnika Talqaf Mā Şana`ū ۖ 'Innamā Şana`ū Kaydu Sāĥirin ۖ Wa Lā Yufliĥu As-Sāĥiru Ĥaythu 'Atá 020-069 Werp dus den staf weg, die zich in uwe rechterhand bevindt, en hij zal de schijnbare slangen verslinden welke zij gemaakt hebben; want hetgeen zij gemaakt hebben is slechts de kunstgreep van een toovenaar, en een toovenaar zal niet gelukkig zijn van waar hij ook moge komen. وَ‌أَلْ‍‍قِ مَا‌ فِي يَمِينِكَ تَلْ‍‍قَ‍‍فْ مَا‌ صَ‍‍نَعُ‍‍و‌اۖ ‌إِنَّ‍‍مَا‌ صَ‍‍نَعُو‌ا‌ كَ‍‍يْ‍‍دُ‌ سَاحِ‍‍ر‌ٍۖ ‌وَلاَ‌ يُفْلِحُ ‌ال‍‍سَّاحِ‍‍ر‍ُ‍‌ حَ‍‍يْ‍‍ثُ ‌أَتَى
Fa'ulqiya As-Saĥaratu Sujjadāan Qālū 'Āmannā Birabbi Hārūna Wa Mūsá 020-070 En de toovenaars vielen neder toen zij het wonder zagen, dat door Mozes was uitgevoerd, en zij aanbaden, zeggende: Wij gelooven in den Heer van Aنron en van Mozes! فَأُلْ‍‍قِ‍‍يَ ‌ال‍‍سَّحَ‍رَةُ سُجَّد‌ا‌‌ ًقَ‍‍الُ‍‍و‌ا‌ ‌آمَ‍‍نَّ‍‍ا‌ بِ‍رَبِّ هَا‌ر‍ُ‍‌ونَ ‌وَمُوسَى
Qāla 'Āmantum Lahu Qabla 'An 'Ādhana Lakum ۖ 'Innahu Lakabīrukumu Al-Ladhī `Allamakumu As-Siĥra ۖ Fala'uqaţţi`anna 'Aydiyakum Wa 'Arjulakum Min Khilāfin Wa La'uşallibannakum Fī Judhū`i An-Nakhli Wa Lata`lamunna 'Ayyunā 'Ashaddu `Adhābāan Wa 'Abqá 020-071 Pharao zeide tot hen: Gelooft gij in hem, alvorens ik u verlof geef? Waarlijk, hij is uw meester, die u in de toovenarij heeft onderricht. Maar ik zal zekerlijk uwe handen en uwe voeten aan de tegenovergestelde zijde afsnijden, en ik zal u kruisigen aan stammen van palmboomen, en gij zult weten, wie van ons gestrenger in het straffen is, en uwe smarten langer kan doen aanhouden. قَ‍‍الَ ‌آمَ‍‌‍نْ‍‍تُمْ لَ‍‍هُ قَ‍‍بْ‍‍لَ ‌أَ‌نْ ‌آ‌ذَنَ لَكُمْ ۖ ‌إِنَّ‍‍هُ لَكَبِيرُكُمُ ‌الَّذِي عَلَّمَكُمُ ‌ال‍‍سِّحْ‍رَۖ فَلَأُ‍قَ‍‍طِّ‍‍عَ‍‍نَّ ‌أَيْدِيَكُمْ ‌وَ‌أَ‌رْجُلَكُمْ مِ‍‌‍نْ خِ‍‍لاَفٍ‌ ‌وَلَأُ‍صَ‍‍لِّبَ‍‍نَّ‍‍كُمْ فِي جُذ‍ُ‍‌وعِ ‌ال‍‍نَّ‍‍‍‍خْ‍‍لِ ‌وَلَتَعْلَمُ‍‍نَّ ‌أَيُّنَ‍‍ا‌ ‌أَشَدُّ‌ عَذَ‌ابا‌ ً‌ ‌وَ‌أَبْ‍‍‍‍قَ‍‍ى
Qālū Lan Nu'uthiraka `Alá Mā Jā'anā Mina Al-Bayyināti Wa Al-Ladhī Faţaraۖqđi Mā 'Anta Qāđin ۖ 'Innamā Taqđī Hadhihi Al-Ĥayāata Ad-Dun 020-072 Wij zullen nimmer meer eerbied voor u hebben, zeiden zij, dan voor deze duidelijke wonderen, die ons getoond zijn, of ook voor hem die ons heeft geschapen. Spreek dus de straf over ons uit, welke gij op het punt staat uit te spreken; want gij kunt alleen in dit leven straffen. قَ‍‍الُو‌ا‌ لَ‍‌‍نْ نُؤْثِ‍رَكَ عَلَى‌ مَا‌ ج‍‍َ‍ا‌ءَنَا‌ مِنَ ‌الْبَيِّن‍‍َ‍اتِ ‌وَ‌الَّذِي فَ‍‍طَ‍رَنَا‌ ۖ فَا‍قْ‍‍‍‍ضِ مَ‍‍ا‌ ‌أَ‌نْ‍‍تَ قَ‍‍اضٍۖ ‌إِنَّ‍‍مَا‌ تَ‍‍قْ‍‍‍‍ضِ‍‍ي هَذِهِ ‌الْحَي‍‍َ‍اةَ ‌ال‍‍دُّ‌نْ‍‍يَا
'Innā 'Āmannā Birabbinā Liyaghfira Lanā Khaţāyānā Wa Mā 'Akrahtanā `Alayhi Mina As-Siĥri Wa ۗ Allāhu Khayrun Wa 'Abqá 020-073 Waarlijk, wij gelooven in onzen Heer, opdat hij ons onze zonden moge vergeven en de toovenarij, welke gij ons hebt gedwongen uit te oefenen; maar God kan beter beloonen en is meer dan gij in staat, de straf te verlengen. إِنَّ‍‍ا‌ ‌آمَ‍‍نَّ‍‍ا‌ بِ‍رَبِّنَا‌ لِيَ‍‍غْ‍‍فِ‍‍ر‍َ‍‌ لَنَا‌ خَ‍‍طَ‍‍ايَانَا‌ ‌وَمَ‍‍ا‌ ‌أَكْ‍رَهْتَنَا‌ عَلَ‍‍يْ‍‍هِ مِنَ ‌ال‍‍سِّحْ‍‍ر‍ِ‍‌ ۗ ‌وَ‌اللَّهُ خَ‍‍يْ‍‍ر‌ٌ‌ ‌وَ‌أَبْ‍‍‍‍قَ‍‍ى
'Innahu Man Ya'ti Rabbahu Mujrimāan Fa'inna Lahu Jahannama Lā Yamūtu Fīhā Wa Lā Yaĥyā 020-074 Waarlijk, al wie op den dag des oordeels voor zijn Heer zal verschijnen met misdaden belast, zal de hel tot belooning hebben; hij zal daarin noch sterven, noch leven. إِنَّ‍‍هُ مَ‍‌‍نْ يَأْتِ ‌‍رَبَّ‍‍هُ مُ‍‍جْ‍‍رِما‌‌ ً‌ فَإِنَّ لَ‍‍هُ جَهَ‍‍نَّ‍‍مَ لاَ‌ يَم‍‍ُ‍وتُ فِيهَا‌ ‌وَلاَ‌ يَحْيَا
Wa Man Ya'tihi Mu'umināan Qad `Amila Aş-Şāliĥāti Fa'ūlā'ika Lahumu Ad-Darajātu Al-`Ulā 020-075 Wie een waar geloovige was en rechtvaardigheid zal hebben uitgeoefend, voor dezen zijn de graden van het grootste geluk bereid. وَمَ‍‌‍نْ يَأْتِ‍‍هِ مُؤْمِنا‌‌ ًقَ‍‍دْ‌ عَمِلَ ‌ال‍‍صَّ‍‍الِح‍‍َ‍اتِ فَأ‍ُ‍‌وْل‍‍َ‍ائِكَ لَهُمُ ‌ال‍‍دَّ‌‍رَج‍‍َ‍اتُ ‌الْعُلاَ
Jannātu `Adnin Tajrī Min Taĥtihā Al-'Anhāru Khālidīna Fīhā ۚ Wa Dhalika Jazā'u Man Tazakká 020-076 Namelijk tuinen van eeuwig verblijf, die door rivieren zullen besproeid worden. Eeuwig zullen zij daarin verblijven, en dit zal de belooning zijn voor hem, die zuiver zal wezen. جَ‍‍نّ‍‍َ‍اتُ عَ‍‍دْن‌‍ٍ‌ تَ‍‍جْ‍‍رِي مِ‍‌‍نْ تَحْتِهَا‌ ‌الأَ‌نْ‍‍ه‍‍َ‍ا‌رُ‌ خَ‍‍الِد‍ِ‍ي‍‍نَ فِيهَا‌ ۚ ‌وَ‌ذَلِكَ جَز‍َ‍‌ا‌ءُ‌ مَ‍‌‍نْ تَزَكَّى
Wa Laqad 'Awĥaynā 'Ilá Mūsá 'An 'Asri Bi`ibādī Fāđrib Lahum Ţarīqāan Al-Baĥri Yabasāan Lā Takhāfu Darakāan Wa Lā Takhshá 020-077 En wij spraken door openbaring tot Mozes, zeggende: Vertrek met mijne dienaren des nachts uit Egypte en sla de wateren met uwen staf, en maak hun een droog pad door de zee. Vrees niet dat Pharao U zal overvallen, en wees niet bang. وَلَ‍قَ‍‍دْ‌ ‌أَ‌وْحَيْنَ‍‍ا‌ ‌إِلَى‌ مُوسَ‍‍ى‌ ‌أَ‌نْ ‌أَسْ‍‍ر‍ِ‍‌ بِعِبَا‌دِي فَاضْ‍‍رِبْ لَهُمْ طَ‍‍رِي‍‍ق‍‍ا‌‌ ً‌ فِي ‌الْبَحْ‍‍ر‍ِ‍‌ يَبَسا‌ ً‌ لاَ‌ تَ‍‍خَ‍‍افُ ‌دَ‌‍رَكا‌ ً‌ ‌وَلاَ‌ تَ‍‍خْ‍‍شَى
Fa'atba`ahum Fir`awnu Bijunūdihi Faghashiyahum Mina Al-Yammi Mā Ghashiyahum 020-078 En toen Mozes aldus had gehandeld, vervolgde Pharao hem met zijne strijdmachten, en de wateren der zee overdekten hen. فَأَتْبَعَهُمْ فِ‍‍رْعَ‍‍وْنُ بِجُنُو‌دِهِ فَ‍‍غَ‍‍شِيَهُمْ مِنَ ‌الْيَ‍‍مّ‍ِ مَا‌ غَ‍‍شِيَهُمْ
Wa 'Ađalla Fir`awnu Qawmahu Wa Mā Hadá 020-079 En Pharao deed zijn volk dwalen en hij leidde hen niet op den rechten weg. وَ‌أَ‍ضَ‍‍لَّ فِ‍‍رْعَ‍‍وْنُ قَ‍‍وْمَ‍‍هُ ‌وَمَا‌ هَدَ‌ى
Yā Banī 'Isrā'īla Qad 'Anjaynākum Min `Adūwikum Wa Wā`adnākum Jāniba Aţ-Ţūri Al-'Aymana Wa Nazzalnā `Alaykumu Al-Manna Wa As-Salwá 020-080 Aldus, o kinderen Israëls! bevrijdden wij u van uwen vijand, en wij wezen u de rechterzijde van den berg Sinaï aan, om Mozes te spreken en hem de wet te geven, en wij deden manna en kwakkels op u nederdalen, zeggende: يَابَنِ‍‍ي ‌إِسْر‍َ‍‌ائ‍‍ِ‍ي‍‍لَ قَ‍‍دْ‌ ‌أَ‌ن‍‍جَيْنَاكُمْ مِ‍‌‍نْ عَدُ‌وِّكُمْ ‌وَ‌وَ‌اعَ‍‍دْنَاكُمْ جَانِبَ ‌ال‍‍طُّ‍‍و‌ر‍ِ‍‌ ‌الأَيْمَنَ ‌وَنَزَّلْنَا‌ عَلَيْكُمُ ‌الْمَ‍‍نَّ ‌وَ‌ال‍‍سَّلْوَ‌ى
Kulū Min Ţayyibāti Mā Razaqnākum Wa Lā Taţghaw Fīhi Fayaĥilla `Alaykum Ghađabī ۖ Wa Man Yaĥlil `Alayhi Ghađabī Faqad Hawá 020-081 Eet van de goede dingen, welke wij u tot voedsel hebben gegeven, en zondig daarin niet, opdat mijne verontwaardiging niet opgewekt worde; want hij over wien mijn toorn zal komen, zal verloren zijn. كُلُو‌ا‌ مِ‍‌‍نْ طَ‍‍يِّب‍‍َ‍اتِ مَا‌ ‌‍رَ‌زَ‍قْ‍‍نَاكُمْ ‌وَلاَ‌ تَ‍‍طْ‍‍‍‍غَ‍‍وْ‌ا‌ ف‍‍ِ‍ي‍‍هِ فَيَحِلَّ عَلَيْكُمْ غَ‍‍ضَ‍‍بِي ۖ ‌وَمَ‍‌‍نْ يَحْلِلْ عَلَ‍‍يْ‍‍هِ غَ‍‍ضَ‍‍بِي فَ‍‍قَ‍‍دْ‌ هَوَ‌ى
Wa 'Innī Laghaffārun Liman Tāba Wa 'Āmana Wa `Amila Şāliĥāan Thumma Ahtadá 020-082 Maar ik zal barmhartig zijn omtrent hem, die berouw gevoelen en gelooven zal, en doet wat goed is, en die op den rechten weg zal volgen. وَ‌إِنِّ‍‍ي لَ‍‍غَ‍‍فّ‍‍َ‍ا‌ر‌ٌ‌ لِمَ‍‌‍نْ ت‍‍َ‍ابَ ‌وَ‌آمَنَ ‌وَعَمِلَ صَ‍‍الِحا‌‌ ً‌ ثُ‍‍مَّ ‌اهْتَدَ‌ى
Wa Mā 'A`jalaka `An Qawmika Yā Mūsá 020-083 Wat heeft u, o Mozes! uw volk doen verlaten om de wet te ontvangen? وَمَ‍‍ا‌ ‌أَعْجَلَكَ عَ‍‌‍نْ قَ‍‍وْمِكَ يَامُوسَى
Qāla Hum 'Ūlā'i `Alá 'Atharī Wa `Ajiltu 'Ilayka Rabbi Litarđá 020-084 Hij antwoordde: Zij volgen mijne voetstappen, en ik heb mij gehaast tot u te gaan, opdat ik u aangenaam zou mogen wezen. قَ‍‍الَ هُمْ ‌أ‍ُ‍‌ولاَ‌ءِ‌ عَلَ‍‍ى‌ ‌أَثَ‍‍رِي ‌وَعَجِلْتُ ‌إِلَ‍‍يْ‍‍كَ ‌‍رَبِّ لِتَرْ‍ضَ‍‍ى
Qāla Fa'innā Qad Fatannā Qawmaka Min Ba`dika Wa 'Ađallahumu As-Sāmirīyu 020-085 God zeide: Wij hebben uw volk sedert uw vertrek reeds beproefd, en Al Sameri heeft hen tot afgoderij verleid. قَ‍‍الَ فَإِنَّ‍‍ا‌ قَ‍‍دْ‌ فَتَ‍‍نَّ‍‍ا‌ قَ‍‍وْمَكَ مِ‍‌‍نْ بَعْدِكَ ‌وَ‌أَ‍ضَ‍‍لَّهُمُ ‌ال‍‍سَّامِ‍‍رِيُّ
Faraja`a Mūsá 'Ilá Qawmihi Ghađbāna 'Asifāan ۚ Qāla Yā Qawmi 'Alam Ya`idkum Rabbukum Wa`dāan Ĥasanāan ۚ 'Afaţāla `Alaykumu Al-`Ahdu 'Am 'Aradtum 'An Yaĥilla `Alaykum Ghađabun Min Rabbikum Fa'akhlaftum Maw`idī 020-086 Daarom keerde Mozes vertoornd en zeer bedroefd tot zijn volk terug. En hij zeide: O mijn volk! heeft uw Heer u niet de uitmuntendste belofte gedaan? Scheen de tijd van mijne afwezigheid u te lang toe? Of begeerdet gij dat de verontwaardiging van uwen Heer over u zou komen, en hebt gij daarom de belofte niet gehouden, welke gij mij gaaft? فَ‍رَجَعَ مُوسَ‍‍ى‌ ‌إِلَى‌ قَ‍‍وْمِ‍‍هِ غَ‍‍ضْ‍‍ب‍‍َ‍انَ ‌أَسِفا‌‌ ًۚ قَ‍‍الَ يَاقَ‍‍وْمِ ‌أَلَمْ يَعِ‍‍دْكُمْ ‌‍رَبُّكُمْ ‌وَعْد‌اً‌ حَسَناً‌ ‌أَفَ‍‍طَ‍‍الَ ۚ عَلَيْكُمُ ‌الْعَهْدُ‌ ‌أَمْ ‌أَ‌‍رَ‌دْتُمْ ‌أَ‌نْ يَحِلَّ عَلَيْكُمْ غَ‍‍ضَ‍‍بٌ‌ مِ‍‌‍نْ ‌‍رَبِّكُمْ فَأَ‍خْ‍‍لَفْتُمْ مَوْعِدِي
Qālū Mā 'Akhlafnā Maw`idaka Bimalkinā Wa Lakinnā Ĥummilnā 'Awzāan Min Zīnati Al-Qawmi Faqadhafnāhā Fakadhalika 'Alqá As-Sāmirīyu 020-087 Zij antwoordden: Wij hebben niet geschonden hetgeen wij u uit eigen beweging beloofden: maar men beval ons, verscheiden lasten goud en zilver van de versierselen des volks aan te dragen, en wij wierpen die in het vuur, قَ‍‍الُو‌ا‌ مَ‍‍ا‌ ‌أَ‍خْ‍‍لَفْنَا‌ مَوْعِدَكَ بِمَلْكِنَا‌ ‌وَلَكِ‍‍نَّ‍‍ا‌ حُ‍‍مِّ‍‍لْنَ‍‍ا‌ ‌أَ‌وْ‌زَ‌ا‌ر‌ا‌ ً‌ مِ‍‌‍نْ ‌زِينَةِ ‌الْ‍‍قَ‍‍وْمِ فَ‍‍قَ‍‍ذَفْنَاهَا‌ فَكَذَلِكَ ‌أَلْ‍‍قَ‍‍ى‌ ‌ال‍‍سَّامِ‍‍رِيُّ
Fa'akhraja Lahum `Ijlāan Jasadāan Lahu Khuwārun Faqālū Hādhā 'Ilahukum Wa 'Ilahu Mūsá Fanasiya 020-088 En evenzoo wierp Al Sameri er in, hetgeen hij had verzameld, en hij bracht er een lichamelijk kalf uit voort, dat loeide. En Al Sameri en zijne makkers zeiden: Dit is uw God en de God van Mozes; doch hij had hem vergeten en is weggegaan om een ander te zoeken. فَأَ‍خْ‍رَجَ لَهُمْ عِ‍‍جْ‍‍لا‌‌ ً‌ جَسَد‌ا‌ ً‌ لَ‍‍هُ خُ‍‍و‍َ‍‌ا‌ر‌‌ٌ‌ فَ‍‍قَ‍‍الُو‌ا‌ هَذَ‌ا‌ ‌إِلَهُكُمْ ‌وَ‌إِلَ‍‍هُ مُوسَى‌ فَنَسِيَ
'Afalā Yarawna 'Allā Yarji`u 'Ilayhim Qawlāan Wa Lā Yamliku Lahum Đaran Wa Lā Naf`āan 020-089 Zagen zij dus niet, dat hun afgod hun geen antwoord gaf en niet in staat was hen te benadeelen of voordeel te doen? أَفَلاَ‌ يَ‍رَ‌وْنَ ‌أَلاَّ‌ يَرْجِعُ ‌إِلَيْهِمْ قَ‍‍وْلا‌ ً‌ ‌وَلاَ‌ يَمْلِكُ لَهُمْ ضَ‍‍رّ‌ا‌ ً‌ ‌وَلاَ‌ نَفْعاً
Wa Laqad Qāla Lahum Hārūnu Min Qablu Yā Qawmi 'Innamā Futintum Bihi ۖ Wa 'Inna Rabbakumu Ar-Raĥmānu Fa Attabi`ūnī Wa 'Aţī`ū 'Amrī 020-090 En Aنron had vroeger wel tot hen gezegd: O mijn volk! door dit kalf wordt gij slechts beproefd; want uw Heer is barmhartig: volgt mij dus en gehoorzaamt mijn bevel. وَلَ‍قَ‍‍دْ‌ قَ‍‍الَ لَهُمْ هَا‌ر‍ُ‍‌ونُ مِ‍‌‍نْ قَ‍‍بْ‍‍لُ يَاقَ‍‍وْمِ ‌إِنَّ‍‍مَا‌ فُتِ‍‌‍ن‍‍تُمْ بِ‍‍هِ ‌وَ‌إِنَّ ۖ ‌‍رَبَّكُمُ ‌ال‍رَّحْمَنُ فَاتَّبِعُونِي ‌وَ‌أَ‍طِ‍‍يعُ‍‍و‌ا‌ ‌أَمْ‍‍رِي
Qālū Lan Nabraĥa `Alayhi `Ākifīna Ĥattá Yarji`a 'Ilaynā Mūsá 020-091 Zij antwoorden: Wij zullen nimmer ophouden het kalf te aanbidden, tot dat Mozes bij ons terugkeert. قَ‍‍الُو‌ا‌ لَ‍‌‍نْ نَ‍‍بْ‍‍‍رَحَ عَلَ‍‍يْ‍‍هِ عَاكِف‍‍ِ‍ي‍‍نَ حَتَّى‌ يَرْجِعَ ‌إِلَيْنَا‌ مُوسَى
Qāla Yā Hārūnu Mā Mana`aka 'Idh Ra'aytahum Đallū 020-092 En toen Mozes was teruggekeerd, zeide hij: O Aنron! wat verhinderde u mij te volgen, toen gij zaagt dat zij zich afwendden? قَ‍‍الَ يَاهَا‌ر‍ُ‍‌ونُ مَا‌ مَنَعَكَ ‌إِ‌ذْ‌ ‌‍رَ‌أَيْتَهُمْ ضَ‍‍لُّو‌ا
'Allā Tattabi`anī ۖ 'Afa`aşayta 'Amrī 020-093 Zijt gij ongehoorzaam aan mijn bevel geweest? أَلاَّ‌ تَتَّبِعَنِ‍‍ي ۖ ‌أَفَعَ‍‍صَ‍‍يْ‍‍تَ ‌أَمْ‍‍رِي
Qāla Yabna'uumma Lā Ta'khudh Biliĥyatī Wa Lā Bira'sī 'Innī Khashītu ۖ 'An Taqūla Farraqta Bayna Banī 'Isrā'īla Wa Lam Tarqub Qawlī 020-094 Aنron antwoordde: O zoon mijner moeder! trek mij niet bij mijn baard, of bij het haar van mijn hoofd. Waarlijk, ik vreesde dat gij mij zoudt zeggen: Gij hebt eene scheiding tusschen de kinderen Israëls gemaakt, en gij hebt mijne woorden niet in acht genomen. قَ‍‍الَ يَ‍‍بْ‍‍نَؤُمّ‍َ لاَ‌ تَأْ‍خُ‍‍ذْ‌ بِلِحْيَتِي ‌وَلاَ‌ بِ‍رَ‌أْسِ‍‍ي ‌إِنِّ‍‍ي خَ‍‍ش‍‍ِ‍ي‍‍تُ ۖ ‌أَ‌نْ تَ‍‍قُ‍‍ولَ فَ‍رَّ‍قْ‍‍تَ بَ‍‍يْ‍‍نَ بَنِ‍‍ي ‌إِسْر‍َ‍‌ائ‍‍ِ‍ي‍‍لَ ‌وَلَمْ تَرْ‍قُ‍‍ب‍ْ قَ‍‍وْلِي
Qāla Famā Khaţbuka Yā Sāmirīyu 020-095 Mozes zeide tot Al Sameri: Wat was uw voornemen, o Sameri? قَ‍‍الَ فَمَا‌ خَ‍‍طْ‍‍بُكَ يَاسَامِ‍‍رِيُّ
Qāla Başurtu Bimā Lam Yabşurū Bihi Faqabađtu Qabđatan Min 'Athari Ar-Rasūli Fanabadhtuhā Wa Kadhalika Sawwalat Lī Nafsī 020-096 Hij antwoordde: Ik zag wat zij niet zagen; daarom nam ik eene handvol stof van de voetstappen van Gods gezant en wierp het in het gesmolten kalf; want mijn gemoed bracht mij daartoe. قَ‍‍الَ بَ‍‍صُ‍‍رْتُ بِمَا‌ لَمْ يَ‍‍بْ‍‍‍‍صُ‍‍رُ‌و‌ا‌ بِ‍‍هِ فَ‍‍قَ‍‍بَ‍‍ضْ‍‍تُ قَ‍‍بْ‍‍‍‍ضَ‍‍ة ً‌ مِ‍‌‍نْ ‌أَثَ‍‍ر‍ِ‍‌ ‌ال‍رَّس‍‍ُ‍ولِ فَنَبَذْتُهَا‌ ‌وَكَذَلِكَ سَوَّلَتْ لِي نَفْسِي
Qāla Fādh/hab Fa'inna Laka Fī Al-Ĥayāati 'An Taqūla Lā Misāsa ۖ Wa 'Inna Laka Maw`idāan Lan Tukhlafahu ۖ Wa Anžur 'Ilá 'Ilahika Al-Ladhī Žalta `Alayhi `Ākifāan ۖ Lanuĥarriqannahu Thumma Lanansifannahu Fī Al-Yammi Nasfāan 020-097 Mozes zeide: Verwijder u; uwe straf in dit leven zal zijn, dat gij hen welke gij ontmoet, zult zeggen: Raak mij niet aan! en gij zijt met vreeselijker pijnen in het volgende leven bedreigd, welke gij nimmer zult ontkomen. Werp thans uw oog op uwen god, dien gij met zooveel onderwerping hebt aangebeden; waarlijk wij zullen dien verbranden, tot stof verkeeren en in de zee werpen. قَ‍‍الَ فَا‌ذْهَ‍‍بْ فَإِنَّ لَكَ فِي ‌الْحَي‍‍َ‍اةِ ‌أَ‌نْ تَ‍‍قُ‍‍ولَ لاَ‌ مِس‍‍َ‍اسَ ۖ ‌وَ‌إِنَّ لَكَ مَوْعِد‌ا‌ ً‌ لَ‍‌‍نْ تُ‍‍خْ‍‍لَفَ‍‍هُ ۖ ‌وَ‌ان‍‍ظُ‍‍رْ‌ ‌إِلَ‍‍ى‌ ‌إِلَهِكَ ‌الَّذِي ظَ‍‍لْتَ عَلَ‍‍يْ‍‍هِ عَاكِفا‌ ًۖ لَنُحَرِّ‍‍قَ‍‍نَّ‍‍هُ ثُ‍‍مَّ لَنَ‍‌‍ن‍‍سِفَ‍‍نَّ‍‍هُ فِي ‌الْيَ‍‍مّ‍ِ نَسْفاً
'Innamā 'Ilahukumu Allāhu Al-Ladhī Lā 'Ilāha 'Illā Huwa ۚ Wasi`a Kulla Shay'in `Ilmāan 020-098 Uw God is de ware God, buiten wien geen andere God bestaat; hij bevat alle dingen door zijne wijsheid. إِنَّ‍‍مَ‍‍ا‌ ‌إِلَهُكُمُ ‌اللَّ‍‍هُ ‌الَّذِي لاَ‌ ‌إِلَهَ ‌إِلاَّ‌ هُوَ‌ ۚ ‌وَسِعَ كُلَّ شَ‍‍يْءٍ‌ عِلْماً
Kadhālika Naquşşu `Alayka Min 'Anbā'i Mā Qad Sabaqa ۚ Wa Qad 'Ātaynāka Min Ladunnā Dhikan 020-099 Zoo geven wij u, o Mahomet! het verhaal, van hetgeen vroeger is geschied, en wij hebben u eene vermaning van ons gegeven. كَذَلِكَ نَ‍‍قُ‍‍صُّ عَلَ‍‍يْ‍‍كَ مِ‍‌‍نْ ‌أَ‌نْ‍‍ب‍‍َ‍ا‌ءِ‌ مَا‌ قَ‍‍دْ‌ سَبَ‍‍قَ ۚ ‌وَ‍قَ‍‍دْ‌ ‌آتَيْن‍‍َ‍اكَ مِ‍‌‍نْ لَدُنَّ‍‍ا‌ ‌ذِكْر‌اً
Man 'A`rađa `Anhu Fa'innahu Yaĥmilu Yawma Al-Qiyāmati Wizan 020-100 Hij die zich daarvan afwendt, zal zekerlijk eenen last van schuld op den dag der opstanding torschen. مَ‍‌‍نْ ‌أَعْ‍رَضَ عَ‍‌‍نْ‍‍هُ فَإِنَّ‍‍هُ يَحْمِلُ يَ‍‍وْمَ ‌الْ‍‍قِ‍‍يَامَةِ ‌وِ‌زْ‌ر‌اً
Khālidīna Fīhi ۖ Wa Sā'a Lahum Yawma Al-Qiyāmati Ĥimlāan 020-101 Hij zal dien eeuwig dragen; en een ondragelijke last zal het op den dag der opstanding zijn. خَ‍‍الِد‍ِ‍ي‍‍نَ ف‍‍ِ‍ي‍‍هِ ۖ ‌وَس‍‍َ‍ا‌ءَ‌ لَهُمْ يَ‍‍وْمَ ‌الْ‍‍قِ‍‍يَامَةِ حِمْلاً
Yawma Yunfakhu Fī Aş-Şūri ۚ Wa Naĥshuru Al-Mujrimīna Yawma'idhin Zurqāan 020-102 Op dien dag zal de trompet klinken, en wij zullen de zondaren op dien dag verzamelen die dan grijze oogen zullen hebben. يَ‍‍وْمَ يُ‍‌‍نْ‍‍فَ‍‍خُ فِي ‌ال‍‍صُّ‍‍و‌ر‍ِ‍‌ ۚ ‌وَنَحْشُرُ‌ ‌الْمُ‍‍جْ‍‍رِم‍‍ِ‍ي‍‍نَ يَوْمَئِذ‌‌ٍ‌ ‌زُ‌رْ‍ق‍‍اً
Yatakhāfatūna Baynahum 'In Labithtum 'Illā `Ashan 020-103 Zij zullen met eene zachte stem tot elkander spreken, zeggende: Gij zijt er niet langer dan tien dagen gebleven. يَتَ‍خَ‍‍افَت‍‍ُ‍ونَ بَيْنَهُمْ ‌إِ‌نْ لَبِثْتُمْ ‌إِلاَّ‌ عَشْر‌اً
Naĥnu 'A`lamu Bimā Yaqūlūna 'Idh Yaqūlu 'Amthaluhum Ţarīqatan 'In Labithtum 'Illā Yawmāan 020-104 Wij weten wel dat hunne opperhoofden willen zeggen, als zij zullen antwoorden: Gij zijt niet langer dan een dag gebleven. نَحْنُ ‌أَعْلَمُ بِمَا‌ يَ‍‍قُ‍‍ول‍‍ُ‍ونَ ‌إِ‌ذْ‌ يَ‍‍قُ‍‍ولُ ‌أَمْثَلُهُمْ طَ‍‍رِي‍‍قَ‍‍ة‌ ً‌ ‌إِ‌نْ لَبِثْتُمْ ‌إِلاَّ‌ يَوْماً
Wa Yas'alūnaka `Ani Al-Jibāli Faqul Yansifuhā Rabbī Nasfāan 020-105 Zij zullen u ondervragen, nopens de bergen; antwoord: Mijn Heer zal die tot stof verkeeren en verspreiden. وَيَسْأَلُونَكَ عَنِ ‌الْجِب‍‍َ‍الِ فَ‍‍قُ‍‍لْ يَ‍‌‍ن‍‍سِفُهَا‌ ‌‍رَبِّي نَسْفاً
FayadharuQā`āan Şafşafāan 020-106 Hij zal die in eene effen vallei veranderen; فَيَذَ‌رُهَا‌ قَ‍‍اعا‌‌ ًصَ‍‍فْ‍‍صَ‍‍فاً
Lā Tará Fīhā `Iwajāan Wa Lā 'Amtāan 020-107 Gij zult geen deel daarvan hooger of lager dan het ander zien. لاَ‌ تَ‍رَ‌ى‌ فِيهَا‌ عِوَجا‌ ً‌ ‌وَلاَ‌ ‌أَمْتاً
Yawma'idhin Yattabi`ūna Ad-Dā`ī Lā `Iwaja Lahu ۖ Wa Khasha`ati Al-'Aşwātu Lilrraĥmani Falā Tasma`u 'Illā Hamsāan 020-108 Op dien dag zal de mensch den engel volgen, die hem tot het oordeel zal oproepen, niemand zal de macht hebben zich van deze af te wenden en hunne stemmen zullen zacht klinken voor den Barmhartige; ook zult gij niets anders hooren dan den doffen klank van hunnen voet. يَوْمَئِذ‌ٍ‌ يَتَّبِع‍‍ُ‍ونَ ‌ال‍‍دَّ‌اعِي لاَ‌ عِوَجَ لَ‍‍هُ ۖ ‌وَ‍خَ‍‍شَعَتِ ‌الأَ‍صْ‍‍و‍َ‍‌اتُ لِ‍‍ل‍رَّحْمَنِ فَلاَ‌ تَسْمَعُ ‌إِلاَّ‌ هَمْساً
Yawma'idhin Lā Tanfa`u Ash-Shafā`atu 'Illā Man 'Adhina Lahu Ar-Raĥmānu Wa Rađiya Lahu Qawlāan 020-109 Op dien dag zal de tusschenkomst van niemand voor den ander voordeelig zijn, behalve van hem, aan wien de Barmhartige verlof zal gegeven hebben en die de bekentenis van het ware geloof zal hebben uitgesproken. يَوْمَئِذ‌ٍ‌ لاَ‌ تَ‍‌‍ن‍‍فَعُ ‌ال‍‍شَّفَاعَةُ ‌إِلاَّ‌ مَ‍‌‍نْ ‌أَ‌ذِنَ لَهُ ‌ال‍رَّحْمَنُ ‌وَ‌‍رَضِ‍‍يَ لَ‍‍هُ قَ‍‍وْلاً
Ya`lamu Mā Bayna 'Aydīhim Wa Mā Khalfahum Wa Lā Yuĥīţūna Bihi `Ilmāan 020-110 God kent wat vََr hen en wat achter hen is, maar ze begrijpen dat niet. يَعْلَمُ مَا‌ بَ‍‍يْ‍‍نَ ‌أَيْدِيهِمْ ‌وَمَا‌ خَ‍‍لْفَهُمْ ‌وَلاَ‌ يُحِي‍‍طُ‍‍ونَ بِ‍‍هِ عِلْماً
Wa `Anati Al-Wujūhu Lilĥayyi Al-Qayyūmi ۖ Wa Qad Khāba Man Ĥamala Žulmāan 020-111 Hunne gezichten zullen voor den levenden en den onveranderlijken God vernederd worden. En hij die zijne onrechtvaardigheid draagt, zal ongelukkig worden. وَعَنَتِ ‌الْوُج‍‍ُ‍وهُ لِلْحَيِّ ‌الْ‍‍قَ‍‍يّ‍‍ُ‍ومِ ۖ ‌وَ‍قَ‍‍دْ‌ خَ‍‍ابَ مَ‍‌‍نْ حَمَلَ ظُ‍‍لْماً
Wa Man Ya`mal Mina Aş-Şāliĥāti Wa Huwa Mu'uminun Falā Yakhāfu Žulmāan Wa Lā Hađmāan 020-112 Maar hij die goede werken doet en een waar geloovige is, zal geene onrechtvaardigheid of geene vermindering vreezen van zijne belooning door God. وَمَ‍‌‍نْ يَعْمَلْ مِنَ ‌ال‍‍صَّ‍‍الِح‍‍َ‍اتِ ‌وَهُوَ‌ مُؤْمِن‌‍ٌ‌ فَلاَ‌ يَ‍‍خَ‍‍افُ ظُ‍‍لْما‌ ً‌ ‌وَلاَ‌ هَ‍‍ضْ‍‍ماً
Wa Kadhalika 'Anzalnāhu Qur'ānāan `Arabīyāan Wa Şarrafnā Fīhi Mina Al-Wa`īdi La`allahum Yattaqūna 'Aw Yuĥdithu Lahum Dhikan 020-113 En zoo hebben wij dit boek nedergezonden, zijnde een Koran in de Arabische taal, en wij hebben daarin verschillende bedreigingen en beloften opgenomen, ten einde de menschen God zouden vreezen, en opdat dit eenige overpeinzing in hen zou opwekken. وَكَذَلِكَ ‌أَ‌ن‍‍زَلْن‍‍َ‍اهُ قُ‍‍رْ‌آناً‌ عَ‍رَبِيّا‌ ً‌ ‌وَ‍صَ‍رَّفْنَا‌ ف‍‍ِ‍ي‍‍هِ مِنَ ‌الْوَع‍‍ِ‍ي‍‍دِ‌ لَعَلَّهُمْ يَتَّ‍‍قُ‍‍ونَ ‌أَ‌وْ‌ يُحْدِثُ لَهُمْ ‌ذِكْر‌اً
Fata`ālá Allāhu Al-Maliku Al-Ĥaqqu ۗ Wa Lā Ta`jal Bil-Qur'āni Min Qabli 'An Yuqđá 'Ilayka Waĥyuhu ۖ Wa Qul Rabbi Zidnī `Ilmāan 020-114 Hoogverheven zij dus God, de Koning, de Waarheid! Wees niet haastig in het ontvangen of overbrengen van den Koran, alvorens u die geheel geopenbaard zij, en zeg: Heer! vermeerder mijn verstand. فَتَعَالَى‌ ‌اللَّ‍‍هُ ‌الْمَلِكُ ‌الْحَ‍‍قُّ ۗ ‌وَلاَ‌ تَعْجَلْ بِ‍الْ‍‍قُ‍‍رْ‌آنِ مِ‍‌‍نْ قَ‍‍بْ‍‍لِ ‌أَ‌نْ يُ‍‍قْ‍‍‍‍ضَ‍‍ى‌ ‌إِلَ‍‍يْ‍‍كَ ‌وَحْيُ‍‍هُ ۖ ‌وَ‍قُ‍‍لْ ‌‍رَبِّ ‌زِ‌دْنِي عِلْماً
Wa Laqad `Ahidnā 'Ilá 'Ādama Min Qablu Fanasiya Wa Lam Najid Lahu `Azmāan 020-115 Wij gaven vroeger een bevel aan Adam; maar hij vergat het en at van de verboden vrucht, en wij vonden geen vast besluit in hem. وَلَ‍قَ‍‍دْ‌ عَهِ‍‍دْنَ‍‍ا‌ ‌إِلَ‍‍ى‌ ‌آ‌دَمَ مِ‍‌‍نْ قَ‍‍بْ‍‍لُ فَنَسِيَ ‌وَلَمْ نَجِ‍‍دْ‌ لَ‍‍هُ عَزْماً
Wa 'Idh Qulnā Lilmalā'ikati Asjudū Li'dama Fasajadū 'Illā 'Iblīsa 'Abá 020-116 En gedenk toen wij tot de engelen zeiden: Aanbidt Adam, en zij baden hem aan, maar Eblis weigerde. وَ‌إِ‌ذْ‌ قُ‍‍لْنَا‌ لِلْمَلاَئِكَةِ ‌اسْجُدُ‌و‌ا‌ لِأ‌دَمَ فَسَجَدُ‌و‌ا‌ ‌إِلاَّ‌ ‌إِبْ‍‍ل‍‍ِ‍ي‍‍سَ ‌أَبَى
Faqulnā Yā 'Ādamu 'Inna Hādhā `Adūwun Laka Wa Lizawjika Falā Yukhrijannakumā Mina Al-Jannati Fatashqá 020-117 En wij zeiden: O Adam! dit is een vijand van u en uwe vrouw, neem u dus in acht, opdat hij u niet uit het paradijs verwijdere; want dan zoudt gij ellendig zijn. فَ‍قُ‍‍لْنَا‌ يَا‌آ‌دَمُ ‌إِنَّ هَذَ‌ا‌ عَدُ‌وّ‌ٌ‌ لَكَ ‌وَلِزَ‌وْجِكَ فَلاَ‌ يُ‍‍خْ‍‍رِجَ‍‍نَّ‍‍كُمَا‌ مِنَ ‌الْجَ‍‍نَّ‍‍ةِ فَتَشْ‍‍قَ‍‍ى
'Inna Laka 'Allā Tajū`a Fīhā Wa Lā Ta`rá 020-118 Waarlijk wij hebben een voorraad voor u verzameld, opdat gij daarin niet van honger zoudt omkomen, of naakt zoudt zijn. إِنَّ لَكَ ‌أَلاَّ‌ تَج‍‍ُ‍وعَ فِيهَا‌ ‌وَلاَ‌ تَعْ‍رَ‌ى
Wa 'Annaka Lā Tažma'u Fīhā Wa Lā Tađĥá 020-119 Ook zult gij daarin niet van dorst sterven, noch door hitte lastig gevallen worden. وَ‌أَنَّ‍‍كَ لاَ‌ تَ‍‍ظْ‍‍مَأُ‌ فِيهَا‌ ‌وَلاَ‌ تَ‍‍ضْ‍‍حَى
Fawaswasa 'Ilayhi Ash-Shayţānu Qāla Yā 'Ādamu Hal 'Adulluka `Alá Shajarati Al-Khuldi Wa Mulkin Lā Yab 020-120 Maar Satan blies hem slechte ingevingen in, zeggende: O Adam! zal ik u naar den boom der eeuwigheid brengen en naar eene macht die nimmer eindigt? فَوَسْوَسَ ‌إِلَ‍‍يْ‍‍هِ ‌ال‍‍شَّيْ‍‍طَ‍‍انُ قَ‍‍الَ يَا‌آ‌دَمُ هَلْ ‌أَ‌دُلُّكَ عَلَى‌ شَجَ‍رَةِ ‌الْ‍‍خُ‍‍لْدِ‌ ‌وَمُلْك‍ٍ‌ لاَ‌ يَ‍‍بْ‍‍لَى
Fa'akalā Minhā Fabadat Lahumā Saw'ātuhumā Wa Ţafiqā Yakhşifāni `Alayhimā Min Waraqi Al-Jannati ۚ Wa `Aşá 'Ādamu Rabbahu Faghawá 020-121 Zij aten beiden daarvan, zagen hunne naaktheid, en naaiden bladeren van het paradijs bij elkander om zich te bedekken. En zoo werd Adam ongehoorzaam aan zijn Heer, en werd verleid. فَأَكَلاَ‌ مِ‍‌‍نْ‍‍هَا‌ فَبَدَتْ لَهُمَا‌ سَوْ‌آتُهُمَا‌ ‌وَ‍طَ‍‍فِ‍‍قَ‍‍ا‌ يَ‍‍خْ‍‍صِ‍‍ف‍‍َ‍انِ عَلَيْهِمَا‌ مِ‍‌‍نْ ‌وَ‌‍رَقِ ‌الْجَ‍‍نَّ‍‍ةِ ۚ ‌وَعَ‍‍صَ‍‍ى‌ ‌آ‌دَمُ ‌‍رَبَّ‍‍هُ فَ‍‍غَ‍‍وَ‌ى
Thumma Ajtabāhu Rabbuhu Fatāba `Alayhi Wa Hadá 020-122 Later nam de Heer zijn berouw aan, en hij wendde zich tot hem en leidde hem. ثُ‍‍مَّ ‌اجْ‍‍تَب‍‍َ‍اهُ ‌‍رَبُّ‍‍هُ فَت‍‍َ‍ابَ عَلَ‍‍يْ‍‍هِ ‌وَهَدَ‌ى
Qāla Ahbiţā Minhā Jamī`āan ۖ Ba`đukum Liba`đin `Adūwun ۖ Fa'immā Ya'tiyannakum Minnī Hudan Famani Attaba`a Hudāya Falā Yađillu Wa Lā Yashqá 020-123 En God zeide: Gaat allen heen; gij zult elkanders vijanden zijn. Maar later zal eene leiding van mij tot u komen. En wie mijne leiding volgt zal niet dwalen, en hij zal niet ongelukkig zijn. قَ‍‍الَ ‌اهْبِ‍‍طَ‍‍ا‌ مِ‍‌‍نْ‍‍هَا‌ جَمِيعا‌ ًۖ بَعْ‍‍ضُ‍‍كُمْ لِبَعْ‍‍ضٍ عَدُ‌وّ‌‌ٌۖ فَإِمَّ‍‍ا‌ يَأْتِيَ‍‍نَّ‍‍كُمْ مِ‍‍نِّ‍‍ي هُ‍‍د‌ى‌‌ ً‌ فَمَنِ ‌اتَّبَعَ هُد‍َ‍‌ايَ فَلاَ‌ يَ‍‍ضِ‍‍لُّ ‌وَلاَ‌ يَشْ‍‍قَ‍‍ى
Wa Man 'A`rađa `An Dhikrī Fa'inna Lahu Ma`īshatan Đankāan Wa Naĥshuruhu Yawma Al-Qiyāmati 'A`má 020-124 Maar wie zich van mijne vermaning afwendt zal waarlijk een ellendig leven leiden. En wij zullen hem blind voor ons doen verschijnen op den dag der opstanding. وَمَ‍‌‍نْ ‌أَعْ‍رَضَ عَ‍‌‍نْ ‌ذِكْ‍‍رِي فَإِنَّ لَ‍‍هُ مَعِيشَة‌ ًضَ‍‍‌‍ن‍‍كا‌ ً‌ ‌وَنَحْشُرُهُ يَ‍‍وْمَ ‌الْ‍‍قِ‍‍يَامَةِ ‌أَعْمَى
Qāla Rabbi Lima Ĥashartanī 'A`má Wa Qad Kuntu Başīrāan 020-125 En hij zal zeggen: O Heer! waarom hebt gij mij blind voor u gebracht, terwijl ik vroeger helder zag? قَ‍‍الَ ‌‍رَبِّ لِمَ حَشَرْتَنِ‍‍ي ‌أَعْمَى‌ ‌وَ‍قَ‍‍دْ‌ كُ‍‌‍ن‍‍تُ بَ‍‍صِ‍‍ي‍‍ر‌اً
Qāla Kadhālika 'Atatka 'Āyātunā Fanasītahā ۖ Wa Kadhalika Al-Yawma Tun 020-126 God zal antwoorden: Wij hebben aldus gehandeld, omdat onze teekens tot u zijn gekomen en gij die vergat, en evenzoo zult gij op dezen dag worden vergeten. قَ‍‍الَ كَذَلِكَ ‌أَتَتْكَ ‌آيَاتُنَا‌ فَنَسِيتَهَا‌ ۖ ‌وَكَذَلِكَ ‌الْيَ‍‍وْمَ تُ‍‌‍ن‍‍سَى
Wa Kadhalika Najzī Man 'Asrafa Wa Lam Yu'umin Bi'āyāti Rabbihi ۚ Wa La`adhābu Al-'Ākhirati 'Ashaddu Wa 'Abqá 020-127 En zoo zullen wij hem vergelden, die achteloos is en niet in de teekens van zijn Heer gelooven zal; en de straf van het volgende leven zal strenger en drukkender zijn dan de straf van dit leven. وَكَذَلِكَ نَ‍‍جْ‍‍زِي مَ‍‌‍نْ ‌أَسْ‍رَفَ ‌وَلَمْ يُؤْمِ‍‌‍نْ بِآي‍‍َ‍اتِ ‌‍رَبِّ‍‍هِ ۚ ‌وَلَعَذ‍َ‍‌ابُ ‌الآ‍‍خِ‍رَةِ ‌أَشَدُّ‌ ‌وَ‌أَبْ‍‍‍‍قَ‍‍ى
'Afalam Yahdi Lahum Kam 'Ahlaknā Qablahum Mina Al-Qurūni Yamshūna Fī Masākinihim ۗ 'Inna Fī Dhālika La'āyātin Li'wlī An-Nuhá 020-128 Is het den bewoners van Mekka niet bekend, hoeveel geslachten wij vََr hen hebben verdelgd, in wier woonplaatsen zij wandelen? Waarlijk, hierin zijn teekenen gelegen voor hen, die met verstand zijn begaafd. أَفَلَمْ يَهْدِ‌ لَهُمْ كَمْ ‌أَهْلَكْنَا‌ قَ‍‍بْ‍‍لَهُمْ مِنَ ‌الْ‍‍قُ‍‍ر‍ُ‍‌ونِ يَمْش‍‍ُ‍ونَ فِي مَسَاكِنِهِمْ ۗ ‌إِنَّ فِي ‌ذَلِكَ لَآي‍‍َ‍ات‍ٍ‌ لِأ‌و‍ْ‍لِي ‌ال‍‍نُّ‍‍هَى
Wa Lawlā Kalimatun Sabaqat Min Rabbika Lakāna Lizāmāan Wa 'Ajalun Musamman 020-129 En indien te voren niet een besluit van uwen Heer tot hun uitstel ware uitgegaan, zou hunne verdelging noodzakelijk zijn gevolgd; maar er is een zekere tijd door God voor hunne straf vastgesteld. وَلَوْلاَ‌ كَلِمَة‌‍ٌ‌ سَبَ‍‍قَ‍‍تْ مِ‍‌‍نْ ‌‍رَبِّكَ لَك‍‍َ‍انَ لِزَ‌اما‌ ً‌ ‌وَ‌أَجَلٌ‌ مُسَ‍‍مّ‍‍ىً
şbir `Alá Mā Yaqūlūna Wa Sabbiĥ Biĥamdi Rabbika Qabla Ţulū`i Ash-Shamsi Wa Qabla Ghurūbihā ۖ Wa Min 'Ānā'i Al-Layli Fasabbiĥ Wa 'Aţrāfa An-Nahāri La`allaka Tarđá 020-130 Daarom, o Mahomet! verdraag met geduld wat zij zeggen en verhef den lof van uwen Heer voor het opgaan der zon en voor haren ondergang, en loof hem in de uren des nachts en op de uiteinden van den dag, opdat gij waardig moogt zijn Gods gunst te ontvangen. فَاصْ‍‍بِ‍‍رْ‌ عَلَى‌ مَا‌ يَ‍‍قُ‍‍ول‍‍ُ‍ونَ ‌وَسَبِّحْ بِحَمْدِ‌ ‌‍رَبِّكَ قَ‍‍بْ‍‍لَ طُ‍‍ل‍‍ُ‍وعِ ‌ال‍‍شَّمْسِ ‌وَ‍قَ‍‍بْ‍‍لَ غُ‍‍رُ‌وبِهَا‌ ۖ ‌وَمِ‍‌‍نْ ‌آن‍‍َ‍ا‌ءِ‌ ‌ال‍‍لَّ‍‍يْ‍‍لِ فَسَبِّحْ ‌وَ‌أَ‍طْ‍رَ‍‌افَ ‌ال‍‍نَّ‍‍ه‍‍َ‍ا‌ر‍ِ‍‌ لَعَلَّكَ تَرْ‍ضَ‍‍ى
Wa Lā Tamuddanna `Aynayka 'Ilá Mā Matta`nā Bihi~ 'Azwājāan Minhum Zahrata Al-Ĥayāati Ad-Dunyā Linaftinahum Fīhi ۚ Wa Rizqu Rabbika Khayrun Wa 'Abqá 020-131 En werp uwe oogen niet op datgene wat wij aan verschillende ongeloovigen hebben verleend, om zich er in te verheugen: namelijk den glans van dit leven, om hen daardoor te beproeven; want het deel van uwen Heer is beter en van langeren duur. وَلاَ‌ تَمُدَّنَّ عَيْنَ‍‍يْ‍‍كَ ‌إِلَى‌ مَا‌ مَتَّعْنَا‌ بِهِ ‌أَ‌زْ‌وَ‌اجا‌ ً‌ مِ‍‌‍نْ‍‍هُمْ ‌زَهْ‍رَةَ ‌الْحَي‍‍َ‍اةِ ‌ال‍‍دُّن‍‍يَا‌ لِنَفْتِنَهُمْ ف‍‍ِ‍ي‍‍هِ ۚ ‌وَ‌رِ‌زْ‍قُ ‌‍رَبِّكَ خَ‍‍يْ‍‍ر‌ٌ‌ ‌وَ‌أَبْ‍‍‍‍قَ‍‍ى
Wa 'Mur 'Ahlaka Biş-Şalāati Wa Aşţabir `Alayhā ۖ Lā Nas'aluka Rizqāan ۖ Naĥnu Narzuquka Wa ۗ Al-`Āqibatu Lilttaq 020-132 Beveel uw gezin het gebed in acht te nemen, en gij, volhard er in. Wij verlangen niet van u, dat gij zult arbeiden om voedsel voor ons te verwerven; wij zullen u voorzien; want voor de vroomheid is eene goede belooning weggelegd. وَ‌أْمُرْ‌ ‌أَهْلَكَ بِ‍ال‍‍صَّ‍‍لاَةِ ‌وَ‌اصْ‍‍طَ‍‍بِ‍‍رْ‌ عَلَيْهَا‌ ۖ لاَ‌ نَسْأَلُكَ ‌رِ‌زْ‍ق‍‍ا‌ ًۖ نَحْنُ نَرْ‌زُ‍قُ‍‍كَ ۗ ‌وَ‌الْعَاقِ‍‍بَةُ لِلتَّ‍‍قْ‍‍وَ‌ى
Wa Qālū Lawlā Ya'tīnā Bi'āyatin Min Rabbihi~ ۚ 'Awalam Ta'tihim Bayyinatu Mā Fī Aş-Şuĥufi Al-'Ūlá 020-133 De ongeloovigen zeggen: Zoo lang hij niet met een teeken van zijn Heer tot ons zal komen, zullen wij niet in hem gelooven. Is er door de openbaring van den Koran niet eene duidelijke verklaring tot hen gekomen van hetgeen in de vroegere deelen van de schrift is bevat? وَ‍قَ‍‍الُو‌ا‌ لَوْلاَ‌ يَأْتِينَا‌ بِآيَةٍ‌ مِ‍‌‍نْ ‌‍رَبِّهِ ۚ ‌أَ‌وَلَمْ تَأْتِهِمْ بَيِّنَةُ مَا‌ فِي ‌ال‍‍صُّ‍‍حُفِ ‌الأ‍ُ‍‌ولَى
Wa Law 'Annā 'Ahlaknāhum Bi`adhābin Min Qablihi Laqālū Rabbanā Lawlā 'Arsalta 'Ilaynā Rasūlāan Fanattabi`a 'Āyātika Min Qabli 'An Nadhilla Wa Nakh 020-134 Indien wij hen door een oordeel hadden verdelgd, vََr de Koran werd geopenbaard zouden zij bij de opstanding hebben gezegd: O Heer! hoe konden wij gelooven, naardien gij ons geen gezant hebt gezonden, om uwe teekenen te doen volgen, alvorens wij vernederd en met schande bedekt werden? وَلَوْ‌ ‌أَنَّ‍‍ا‌ ‌أَهْلَكْنَاهُمْ بِعَذ‍َ‍‌ابٍ‌ مِ‍‌‍نْ قَ‍‍بْ‍‍لِ‍‍هِ لَ‍‍قَ‍‍الُو‌ا‌ ‌‍رَبَّنَا‌ لَوْلاَ‌ ‌أَ‌رْسَلْتَ ‌إِلَيْنَا‌ ‌‍رَسُولا‌‌ ً‌ فَنَتَّبِعَ ‌آيَاتِكَ مِ‍‌‍نْ قَ‍‍بْ‍‍لِ ‌أَ‌نْ نَذِلَّ ‌وَنَ‍‍خْ‍‍زَ‌ى
Qul Kullun Mutarabbişun Fatarabbaşū ۖ Fasata`lamūna Man 'Aşĥābu Aş-Şirāţi As-Sawīyi Wa Mani Ahtadá 020-135 Zeg: Ieder onzer wacht de uitkomst; wacht dus; want gij zult zekerlijk hierna weten, wie den rechten weg hebben gevolgd, en welke op den rechten weg zijn geleid. قُ‍‍لْ كُلٌّ‌ مُتَ‍رَبِّ‍‍ص‌‍ٌ‌ فَتَ‍رَبَّ‍‍صُ‍‍و‌اۖ فَسَتَعْلَم‍‍ُ‍ونَ مَ‍‌‍نْ ‌أَ‍صْ‍‍ح‍‍َ‍ابُ ‌ال‍‍صِّ‍رَ‍‌اطِ ‌ال‍‍سَّوِيِّ ‌وَمَنِ ‌اهْتَدَ‌ى
Toggle thick letters. Most people make the mistake of thickening thin letters in the words that have other (highlighted) thick letter Toggle to highlight thick letters خصضغطقظ رَ
Next Sūrah