'Idh Qāla Yūsufu Li'abīhi Yā 'Abati 'Innī Ra'aytu 'Aĥada `Ashara Kawkabāan Wa Ash-Shamsa Wa Al-Qamara Ra'aytuhum Lī Sājidīna
[12.4] Toen Jozef tot zijn vader zeide: "O mijn vader, (in mijn droom) zag ik elf sterren en de zon en de maan en ik zag ze zich voor mij nederwerpen."
[12.5] Hij zeide: "O, mijn zoon, verhaal uw broedars uw droom niet, anders zullen zij plannen tegen u smeden, want Satan is een openlijke vijand der mensen."
Wa Kadhalika Yajtabīka Rabbuka Wa Yu`allimuka Min Ta'wīli Al-'Aĥādīthi Wa Yutimmu Ni`matahu `Alayka Wa `Alá 'Āli Ya`qūba Kamā 'Atammahā `Alá 'Abawayka Min Qablu 'Ibrāhīma Wa 'Isĥāqa ۚ 'Inna Rabbaka `Alīmun Ĥakīmun
[12.6] "En zo zal uw Heer u verkiezen en u de verklaring der dingen onderwijzen en Zijn gunst aan u en aan de familie van Jacob vervohnaken, zoals Hij die voordien aan twee uwer voorvaderen, Abraham en Izaak had voltooid. Voorwaar, uw Heer is Alwetend, Alwijs."
'Idh Qālū Layūsufu Wa 'Akhūhu 'Aĥabbu 'Ilá 'Abīnā Minnā Wa Naĥnu `Uşbatun 'Inna 'Abānā Lafī Đalālin Mubīnin
[12.8] Toen zij zeiden: "Voorwaar, Jozef en zijn broeder zijn onze vader liever dan wij, ofschoon wij een sterke groep zijn. Voorzeker, onze vader dwaalt openlijk."
[12.9] "Doodt Jozef of verdrijft hem naar een (ver) land, zodat uw vaders gunst uitsluitend voor u moge zijn, waarna gij een rechtvaardig volk zult worden."
[12.10] Eén hunner zeide: "Doodt Jozef niet, maar als gij iets moet doen werpt hem dan op de bodem van een diepe put; iemand uit een karavaan zal hem opnemen."
Falammā Dhahabū Bihi Wa 'Ajma`ū 'An Yaj`alūhu Fī Ghayābati Al-Jubbi ۚ Wa 'Awĥaynā 'Ilayhi Latunabbi'annahum Bi'amrihim Hādhā Wa Hum Lā Yash`urūna
[12.15] Toen zij hem medenamen, kwamen zij overeen hem op de bodem van een diepe put neer te laten en Wij zonden hem een openbaring: "Gij; zult hun van deze zaak vertellen zonder dat zij het beseffen."
Wa Jā'ū 'Abāhum `Ishā'an Yabkūna
[12.16] 's Avonds kwamen zij wenend tot hun vader.
وَجَاءُوا أَبَاهُمْ عِشَا يَبْكُونَ
Qālū Yā 'Abānā 'Innā Dhahabnā Nastabiqu Wa Taraknā Yūsufa `Inda Matā`inā Fa'akalahu Adh-Dhi'bu ۖ Wa Mā 'Anta Bimu'uminin Lanā Wa Law Kunnā Şādiqīna
[12.17] En zeiden: "O, onze vader, wij hielden een wedloop en lieten Jozef met onze goederen achter en de wolf verslond hem; maar zelfs al spreken wij de waarheid, zult gij ons niet geloven."
Wa Jā'ū `Alá Qamīşihi Bidamin Kadhibin ۚ Qāla Bal Sawwalat Lakum 'Anfusukum 'Amrāan ۖ Faşabrun Jamīlun Wa ۖ Allāhu Al-Musta`ānu `Alá Mā Taşifūna
[12.18] En zij brachten zijn hemd met bloed, dat niet van hem was. Hij (Jacob) zeide: "Neen, gij hebt de zaak veel te licht opgevat. Daarom is geduld passend. En het is Allah Wiens hulp dient te worden gezocht over hetgeen gij beweert."
Wa Jā'at Sayyāratun Fa'arsalū Wa Aridahum Fa'adlá Dalwahu ۖ Qāla Yā Bushrá Hādhā Ghulāmun ۚ Wa 'Asarrūhu Biđā`atan Wa ۚ Allāhu `Alīmun Bimā Ya`malūna
[12.19] Er kwam een karavaan langs en deze zond een waterputter, die zijn emmer nederliet. "O, goed nieuws," zeide hij. "Hier is een jongeling." En zij verborgen hem als een stuk koopwaar en Allah wist goed, wat zij deden.
Wa Qāla Al-Ladhī Ashtarāhu Min Mişra Li'imra'atihi 'Akrimī Mathwāhu `Asá 'An Yanfa`anā 'Aw Nattakhidhahu Waladāan ۚ Wa Kadhalika Makkannā Liyūsufa Fī Al-'Arđi Wa Linu`allimahu Min Ta'wīli Al-'Aĥādīthi Wa ۚ Allāhu Ghālibun `Alá 'Amrihi Wa Lakinna 'Akthara An-Nāsi Lā Ya`lamūna
[12.21] En de Egyptenaar, die hem kocht, zeide tot zijn vrouw: "Maak zijn verblijf behoorlijk. Het is waarschijnlijk dat hij ons van nut kan zijn, of dat wij hem als zoon aannemen." En zo vestigden Wij Jozef in het land, opdat Wij hem in het verklaren der dingen mochten onderwijzen. Allah heeft macht over Zijn gebod, maar de meeste mensen weten het niet.
Wa Rāwadat/hu Allatī Huwa Fī Baytihā `An Nafsihi Wa Ghallaqati Al-'Abwāba Wa Qālat Hayta Laka ۚ Qāla Ma`ādha Al-Lahi ۖ 'Innahu Rabbī 'Aĥsana Mathwāya ۖ 'Innahu Lā Yufliĥu Až-Žālimūna
[12.23] En zij, in wier huis hij was, zocht hem (tegen zijn wil) te verleiden. Zij grendelde de deuren en zeide: "Kom nu." Hij antwoordde: "Dat verhoede Allah, hij is mijn heer. Hij heeft mijn verblijf waardig gemaakt. Voorwaar, de boosdoeners slagen nooit."
Wa Laqad Hammat Bihi ۖ Wa Hamma Bihā Lawlā 'An Ra'á Burhāna Rabbihi ۚ Kadhālika Linaşrifa `Anhu As-Sū'a Wa Al-Faĥshā'a ۚ 'Innahu Min `Ibādinā Al-Mukhlaşīna
[12.24] En zij nam een besluit betreffende hem en hij nam een besluit betreffende haar. Als hij geen duidelijk teken van zijn Heer had gezien, (kon hij zo'n vastberadenheid niet hebben getoond). Zo kwam het dat Wij het kwaad en de onbetamelijkheid van hem mochten afwenden. Voorzeker hij was een Onzer uitverkoren dienaren.
Wa Astabaqā Al-Bāba Wa Qaddat Qamīşahu Min Duburin Wa 'Alfayā Sayyidahā Ladá Al-Bābi ۚ Qālat Mā Jazā'u Man 'Arāda Bi'ahlika Sū'āan 'Illā 'An Yusjana 'Aw `Adhābun 'Alīmun
[12.25] En zij holden beiden naar de deur en zij scheurde zijn hemd van achteren en zij ontmoetten haar echtgenoot aan de deur. Zij zeide: "Wat zal de straf zijn voor iemand die kwade bedoelingen had met uw vrouw, anders dan gevangenneming of een pijnlijke kastijding?"
Qāla Hiya Rāwadatnī `An Nafsī ۚ Wa Shahida Shāhidun Min 'Ahlihā 'In Kāna Qamīşuhu Qudda Min Qubulin Faşadaqat Wa Huwa Mina Al-Kādhibīna
[12.26] Hij (Jozef) zeide: "Zij is het die mij tegen mijn wil zocht te verleiden." En een familielid van haar getuigde: "Als zijn hemd van voren is gescheurd, heeft zij de waarheid gesproken en behoort hij tot de leugenaars,
[12.28] Toen hij (haar man) zag dat zijn hemd van achteren was gescheurd, zeide hij: "Dit is zeker een list van u, vrouwen. Uw list is inderdaad sterk."
[12.30] En de vrouwen in de stad zeiden: "De vrouw van Aziez zoekt haar slaaf tegen zijn wil te verleiden. Hij heeft haar met verliefdheid vervuld. Wij zien haar inderdaad klaarblijkelijk dwalen."
Falammā Sami`at Bimakrihinna 'Arsalat 'Ilayhinna Wa 'A`tadat Lahunna Muttaka'an Wa 'Ātat Kulla Wāĥidatin Minhunna Sikkīnāan Wa Qālati Akhruj `Alayhinna ۖ Falammā Ra'aynahu 'Akbarnahu Wa Qaţţa`na 'Aydiyahunna Wa Qulna Ĥāsha Lillahi Mā Hādhā Basharāan 'In Hādhā 'Illā Malakun Karīmun
[12.31] En toen zij van hun plannen hoorde, nodigde zij haar uit en bereidde haar een maaltijd en gaf ieder een mes en zeide dan (tot Jozef): "Ga naar hen toe." En toen zij hem zagen achtten zij hem grotelijks en zij sneden zich in de handen en zeiden: "Allah zij verheerlijkt. Dit is geen mens, dit is een edele engel."
Qālat Fadhālikunna Al-Ladhī Lumtunnanī Fīhi ۖ Wa Laqad Rāwadttuhu `An Nafsihi Fāsta`şama ۖ Wa La'in Lam Yaf`al Mā 'Āmuruhu Layusjananna Wa Layakūnāan Mina Aş-Şāghirīna
[12.32] Zij zeide: "Dit is hij nu over wie gij mij beschuldigdet, ik zocht hem werkelijk tegen zijn wil te verleiden, maar hij redde zich. En als hij nu niet doet wat ik hem verzoek, zal hij zeker gevangen genomen en vernederd worden."
Qāla Rabbi As-Sijnu 'Aĥabbu 'Ilayya Mimmā Yad`ūnanī 'Ilayhi ۖ Wa 'Illā Taşrif `Annī Kaydahunna 'Aşbu 'Ilayhinna Wa 'Akun Mina Al-Jāhilīna
[12.33] Hij (Jozef) zeide: "O mijn Heer, ik zou de gevangenis verkiezen boven hetgeen waartoe zij mij roepen; tenzij Gij haar list van mij afwendt zal ik mij tot haar neigen en tot de onwetenden behoren."
[12.36] En er gingen met hem twee jonge mannen de gevangenis binnen. Een hunner zeide: "Ik zag mij wijn persen." En de andere zeide: "Ik zag mij in een droom brood op mijn hoofd dragen waarvan de vogelen aten. Geef ons de verklaring er van, voorzeker, wij zien dat gij tot de goeden behoort."
[12.37] Hij antwoordde: "Het voedsel, dat u wordt gegeven, zal niet tot u komen, voordat ik u de verklaring er van heb gegeven. Dit is naar aanleiding van hetgeen mijn Heer mij heeft onderwezen. Ik heb van de godsdienst van het volk dat niet in Allah en in het Hiernamaals gelooft, afstand gedaan.
Wa Attaba`tu Millata 'Ābā'ī 'Ibrāhīma Wa 'Isĥāqa Wa Ya`qūba ۚ Mā Kāna Lanā 'An Nushrika Bil-Lahi MinShay'in ۚ Dhālika Min Fađli Al-Lahi `Alaynā Wa `Alá An-Nāsi Wa Lakinna 'Akthara An-Nāsi Lā Yashkurūna
[12.38] "En ik volg de godsdienst van mijn vaderen, Abraham, Izaak en Jacob. Het betaamt ons niet dat wij iets met Allah vereenzelvigen. Dit behoort tot Allah's genade voor ons en de mensheid, maar de meeste mensen zijn niet dankbaar."
[12.40] "Gij aanbidt naast Allah niets, dan ijdele namen die gij hebt uitgedacht, gij en uw vaderen; Allah heeft daar geen gezag voor nedergezonden. De beslissing berust bij Allah alleen. Hij heeft bevolen dat gij naast Hem niets zult aanbidden. Dit is de juiste godsdienst, maar de meeste mensen beseffen het niet."
[12.41] "O mijn twee medegevangenen, wat één uwer betreft, hij zal wijn voor zijn Heer schenken en wat de ander betreft, hij zal worden gekruisigd, zodat de vogels van zijn hoofd zullen eten. De zaak waarover gij hebt gevraagd, is besloten."
[12.42] En hij zeide tot degene van hen, van wie hij wist dat hij bevrijd zou worden: "Vermeld mij bij uw heer." Maar Satan deed hem vergeten het aan zijn heer te zeggen daarom bleef hij voor enige jaren in de gevangenis.
Wa Qāla Al-Maliku 'Innī 'Ará Sab`a Baqarātin Simānin Ya'kuluhunna Sab`un `Ijāfun Wa Sab`a Sunbulātin Khuđrin Wa 'Ukhara Yā ۖ Bisātin Yā 'Ayyuhā Al-Mala'u 'Aftūnī Fī Ru'uyā Ya 'In Kuntum Lilrru'uyā Ta`burūna
[12.43] En de koring (van Egypte) zeide: "Ik zag zeven vette koeien, die door zeven magere koeien werden verslonden en zeven groene korenaren en zeven verwelkte aren. O gij leiders, legt mij de betekenis van mijn droom uit als gij een droom kunt verklaren."
Wa Qāla Al-Ladhī Najā Minhumā Wa Aiddakara Ba`da 'Ummatin 'Anā 'Unabbi'ukum Bita'wīlihi Fa'arsilūni
[12.45] En degene van de twee die bevrijd was, herinnerde zich na enige tijd Jozef, en zeide toen: "Ik zal u de verklaring er van laten weten, zend mij daarom."
[12.46] "O, Jozef! gij man der waarheid, leg ons de betekenis uit van zeven vette koeien die door zeven magere worden verslonden en van zeven groene korenaren en andere verwelkte aren opdat ik tot het volk moge terugkeren, zodat zij mogen weten."
[12.47] Hij antwoordde: "Gij zult zeven jaren lang voortdurend zaaien en wat gij maait in de aar laten, met uitzondering van een weinig, dat gij zult eten."
[12.48] "Dan zullen er nadien zeven harde jaren komen, die al hetgeen gij van te voren hebt opgeslagen zullen verteren, met uitzondering van een weinig dat gij zult bewaren."
[12.50] En de koning zeide: "Brengt hem tot mij." Maar toen de boodschapper tot hem (Jozef) kwam, zeide hij: "Ga terug naar uw heer en vraag hem hoe het met de vrouwen is gesteld die zich in de handen sneden, voorzeker mijn Heer kent haar sluwe plan goed."
[12.51] Hij, (de koning) zeide tot de vrouwen: "Wat was het geval met u toen gij Jozef tegen zijn wil zocht te verleiden?" Zij zeiden: "Allah zij verheerlijkt. Wij hebben geen kwaad van hem geweten." De vrouw van de Aziez zeide: "Nu is de waarheid aan het licht gekomen. Ik was het die hem tegen zijn wil zocht te verleiden en hij behoort zeker tot de waarachtigen."
[12.53] "En ik verklaar mijzelf niet vrij (van zwakheid) te zijn, want het menselijke, ik' spoort tot het kwade aan, uitgezonderd dat waarover mijn Heer barmhartigheid betoont. Voorzeker, mijn Heer is Vergevensgezind, Genadevol."
[12.54] En de koning zeide: "Brengt hem bij mij, ik wil hem voor mijzelf houden." En toen hij tot hem (Jozef) had gesproken, zeide hij: "Gij zijt van deze dag af een man van positie en vertrouwen bij ons."
[12.56] En zo vestigden Wij Jozef in het land. Hij vertoefde er in, waar hij ook wilde. Wij schenken Onze barmhartigheid aan wie Ons behaagt en Wij laten het loon Aer rechtvaardigen niet te gronde gaan.
Wa Lammā Jahhazahum Bijahāzihim Qāla A'tūnī Bi'akhin Lakum Min 'Abīkum ۚ 'Alā Tarawna 'Annī 'Ūfī Al-Kayla Wa 'Anā Khayru Al-Munzilīna
[12.59] En toen hij hen van levensmiddelen had voorzien, zeide hij: "Brengt mij uw broeder van vaderskant. Ziet gij niet, dat ik u met volle maat geef en dat ik een goed gastheer ben?"
[12.62] En hij (Jozef) zeide tot zijn dienaren: "Stopt hun geld in de zadeltassen, dat zij het mogen herkennen, wanneer zij tot hun familie terugkeren, opdat zij terug mogen komen."
[12.63] En toen zij tot hun vader terugkeerden, zeiden zij: "Onze vader, een (verdere) maat is ons ontzegd, zend daarom onze broeder met ons mede, opdat wij onze maat (koren) mogen verkrijgen en wij zullen zeker op hem passen."
Qāla Hal 'Āmanukum `Alayhi 'Illā Kamā 'Amintukum `Alá 'Akhīhi Min Qablu ۖ Fa-Allāhu Khayrun Ĥāfižāan ۖ Wa Huwa 'Arĥamu Ar-Rāĥimīna
[12.64] Hij (Jacob) antwoordde: "Zal ik u hem toevertrouwen, zoals ik u voorheen zijn broeder toevertrouwde? Maar Allah is de beste Beschermer en Hij is de Genadigste der genadigen.
Wa Lammā Fataĥū Matā`ahum Wa Jadū Biđā`atahum Ruddat 'Ilayhim ۖ Qālū Yā 'Abānā Mā Nabghī ۖ Hadhihi Biđā`atunā Ruddat 'Ilaynā ۖ Wa Namīru 'Ahlanā Wa Naĥfažu 'Akhānā Wa Nazdādu Kayla Ba`īrin ۖ Dhālika Kaylun Yasīrun
[12.65] En toen zij hun reisgoederen openden, vonden zij hun geld aan hen teruggegeven. Zij riepen uit: "O, onze vader, wat kunnen wij meer wensen? Hier is ons geld aan ons teruggegeven. Wij zullen (nogmaals) koren voor onze familie halen en op onze broeder passen en wij zullen als toegift de maat van een kameellast ontvangen. Dat is een maat die gemakkelijk verkrijgbaar is."
Qāla Lan 'Ursilahu Ma`akum Ĥattá Tu'utūni Mawthiqāan Mina Al-Lahi Lata'tunanī Bihi 'Illā 'An Yuĥāţa Bikum ۖ Falammā 'Ātawhu Mawthiqahum Qāla Al-Lahu `Alá Mā Naqūlu Wa Kīlun
[12.66] Hij (Jacob) zeide: "Ik zal hem niet met u medezenden voordat gij mij een ernstige belofte aflegt in de naam van Allah, dat gij hem zeker tot mij zult brengen tenzij gij allen omsingeld zoudt worden." En toen zij de belofte hadden afgelegd, zeide hij: "Allah waakt over hetgeen wij zeggen."
Wa Qāla Yā Banīya Lā Tadkhulū Min Bābin Wāĥidin Wa Adkhulū Min 'Abwābin Mutafarriqatin ۖ Wa Mā 'Ughnī `Ankum Mina Al-Lahi MinShay'in ۖ 'Ini Al-Ĥukmu 'Illā Lillahi ۖ `Alayhi Tawakkaltu ۖ Wa `Alayhi Falyatawakkali Al-Mutawakkilūna
[12.67] En hij zeide: "O mijn zonen, gaat niet door één poort binnen maar gaat door verschillende poorten binnen; en ik kan u in niets tegen Allah helpen. De beslissing berust alleen bij Allah. In Hem stel ik mijn vertrouwen en laat allen die willen vertrouwen, alleen in Hem hun vertrouwen stellen."
Wa Lammā Dakhalū Min Ĥaythu 'Amarahum 'Abūhum Mmā Kāna Yughnī `Anhum Mmina Al-Lahi MinShay'in 'Illā Ĥājatan Fī Nafsi Ya`qūba Qađāhā ۚ Wa 'Innahu Ladhū `Ilmin Limā `Allamnāhu Wa Lakinna 'Akthara An-Nāsi Lā Ya`lamūna
[12.68] Maar toen zij (de stad) binnen gingen zoals hun vader hen had bevolen, kon hen dit tegen Allah toch niets baten; het was slechts dat Jacob zijn zin gedaan kreeg, want hij had voorzeker grote kennis, omdat Wij hem hadden onderwezen, maar de meeste mensen weten het niet.
[12.69] En toen zij Jozef bezochten, huisvestte deze zijn broeder bij zich. En hij zeide: "Ik ben uw broeder, treur daarom niet over hetgeen zij hebben gedaan."
[12.70] En toen hij hen van hun provisie had voorzien, legde hij een drinkbeker in zijn broeders zadeltas. Toen riep een omroeper: "O, karavaan, gij zijt waarlijk dieven."
[12.75] Zij antwoordden: "De straf er voor zal zijn: hij, in wiens zadeltas ze wordt gevonden zal zelf de boete er voor zijn. Zo straffen wij de boosdoeners."
[12.76] Daarna begon hij met (het onderzoek van) hun tassen alvorens de tas van zijn broeder (te onderzoeken); dan nam men hem (drinkbeker) uit zijn broeders tas. Zo maakten Wij plannen voor Jozef. Hij kon zijn broeder volgens de wet van de koning (van Egypte) niet houden, tenzij Allah het zo had gewild. Wij bevorderen in graden (van kennis en eer) wie Wij willen. Boven elke wetende staat de Alwetende.
[12.77] Zij (zijn broeders) zeiden: "Als deze heeft gestolen, had zijn broeder voorheen ook diefstal gepleegd." Maar Jozef hield het in zijn hart geheim en onthulde het hun niet. Hij zeide: "Gij verkeert in een slechte toestand. Allah weet het beste wat gij beweert."
[12.78] Zij zeiden: "O Aziez, hij heeft een zeer oude vader, neem daarom één onzer in zijn plaats, want wij zien dat gij tot degenen behoort die goed doen."
[12.79] Hij (Jozef) zeide: "Allah verhoede, dat wij iemand anders dan hem zouden nemen bij wie wij ons eigendom vonden; want dan zouden wij zeker onrechtvaardig zijn."
[12.80] En toen zij wanhoopten trokken zij zich terug om in afzondering te beraadslagen. De oudste zeide: "Weet gij niet, dat uw vader een plechtige belofte in de naam van Allah van u heeft genomen en hoe gij voorheen in uw plicht tegenover Jozef hebt gefaald? Ik zal het land daarom niet verlaten voordat mijn vader het mij toestaat, of Allah voor mij beslist en Hij is de beste Beoordelaar."
Arji`ū 'Ilá 'Abīkum Faqūlū Yā 'Abānā 'Inna Abnaka Saraqa Wa Mā Shahidnā 'Illā Bimā `Alimnā Wa Mā Kunnā Lilghaybi Ĥāfižīna
[12.81] "Keert gij tot uw vader terug en zegt: 'Onze vader uw zoon heeft gestolen en wij hebben alleen hetgeen wij wisten vermeld en wij konden waarlijk over het ongeziene niet waken.'
[12.83] Hij (hun vader) zeide: "Neen, uw ziel heeft een groot iets voor u gering gemaakt. Daarom is geduld passend. Het is mogelijk, dat Allah hen allen te zamen tot mij zal brengen; waarlijk Hij is de Alwetende, de Alwijze."
[12.87] "O mijn zonen, gaat en zoekt naar Jozef en zijn broeder en wanhoopt niet aan de genade van Allah, want niemand wanhoopt aan Allah's barmhartigheid dan het ongelovige volk."
Falammā Dakhalū `Alayhi Qālū Yā 'Ayyuhā Al-`Azīzu Massanā Wa 'Ahlanā Ađ-Đurru Wa Ji'nā Bibiđā`atin Muzjāatin Fa'awfi Lanā Al-Kayla Wa Taşaddaq `Alaynā ۖ 'Inna Al-Laha Yajzī Al-Mutaşaddiqīna
[12.88] En toen zij (opnieuw) voor hem (Jozef) kwamen, zeiden zij: "O, Aziez, armoede heeft ons en onze familie getroffen en wij hebben een armzalige geldsom meegebracht, geef ons daarvoor de volle maat en wees liefdadig. Voorzeker, Allah beloont de liefdadigen."
[12.90] Zij vroegen. "Zijt gij dan Jozef?" Hij zeide: "Ik ben Jozef en dit is mijn broeder. Allah is ons inderdaad genadig geweest. Voorwaar, wie godvrezend en geduldig is - Allah doet het loon der goeden nooit verloren gaan."
[12.96] En toen de drager van de blijde tijding kwam, legde hij het (hemd) voor hem (Jacob) neder zodat hij zekerheid verkreeg. Dan riep hij uit: "Zei ik u niet: 'Ik weet van Allah wat gij niet weet'?"
Wa Rafa`a 'Abawayhi `Alá Al-`Arshi Wa Kharrū Lahu Sujjadāan ۖ Wa Qāla Yā 'Abati Hādhā Ta'wīlu Ru'uyā Y Min Qablu Qad Ja`alahā Rabbī ۖ Ĥaqqāan Wa Qad 'Aĥsana Bī 'Idh 'Akhrajanī Mina As-Sijni Wa Jā'a Bikum Mina Al-Badwi Min Ba`di 'An Nazagha Ash-Shayţānu Baynī Wa Bayna ۚ 'Ikhwatī 'Inna Rabbī Laţīfun Limā ۚ Yashā'u 'Innahu Huwa Al-`Alīmu Al-Ĥakīmu
[12.100] Hij hief zijn ouders op de troon en zij wierpen zich voor hem neder. En hij zeide: "O mijn vader, dit is de vervulling van mijn vroegere droom. Mijn Heer heeft deze verwezenlijkt. En Hij schonk mij een gunst toen Hij mij uit de gevangenis verloste en u uit de woestijn bracht, nadat Satan tweedracht tussen mij en mijn broeders had gezaaid. Voorzeker, mijn Heer is goedertieren voor wie Hij wil. Waarlijk, Hij is de Alwetende, de Alwijze."
Rabbi Qad 'Ātaytanī Mina Al-Mulki Wa `Allamtanī Min Ta'wīli Al-'Aĥādīthi ۚ Fāţira As-Samāwāti Wa Al-'Arđi 'Anta Wa Līyi Fī Ad-Dunyā Wa Al-'Ākhirati ۖ Tawaffanī Muslimāan Wa 'Alĥiqnī Biş-Şāliĥīna
[12.101] "O, mijn Heer, Gij hebt mij macht gegeven en de verklaring van dromen onderwezen. O, Schepper der hemelen en der aarde, Gij zijt mijn Beschermer in deze wereld en in het Hiernamaals. Doe mij sterven als Moslim en verenig mij met de rechtvaardigen."
Dhālika Min 'Anbā'i Al-Ghaybi Nūĥīhi 'Ilayka ۖ Wa Mā Kunta Ladayhim 'Idh 'Ajma`ū 'Amrahum Wa Hum Yamkurūna
[12.102] Dit behoort tot de tijdingen van het verborgene die Wij u (o Profeet ) openbaren. Gij waart niet bij hen, toen zij zich (tegen u) verenigden en plannen smeedden.
'Afa'aminū 'An Ta'tiyahumGhāshiyatun Min `Adhābi Al-Lahi 'Aw Ta'tiyahumu As-Sā`atu Baghtatan Wa Hum Lā Yash`urūna
[12.107] Voelen zij zich dan nu veilig voor het komen van een overweldigende straf over hen van Allah of voor het onverwacht komen van het Uur over hen, terwijl zij het niet bemerken?
[12.109] En Wij zonden vََr u slechts mensen uit de inwoners der steden, die Wij inspireerden. Hebben zij dan niet op aarde gereisd en gezien wat het einde was dergenen die vََr hen waren? En het tehuis van het Hiernamaals is voorzeker beter voor degenen, die vrezen. Wilt gij dan niet begrijpen?
[12.110] Totdat, wanneer de boodschappers wanhoopten en zij dachten dat zij voor leugenaars verden gehouden, Onze hulp tot hen kwam en dan werd gered, wie Ons behaagde. En Onze kastijding wordt van een zondig volk niet afgewend.
Laqad Kāna Fī Qaşaşihim `Ibratun Li'wlī Al-'Albābi ۗ Mā Kāna Ĥadīthāan Yuftará Wa Lakin Taşdīqa Al-Ladhī Bayna Yadayhi Wa Tafşīla Kulli Shay'in Wa Hudáan Wa Raĥmatan Liqawmin Yu'uminūna
[12.111] Er is in hun verhaal gewis een les voor mensen van begrip. Het is niet iets, dat is verzonnen, doch een vervulling van hetgeen er vََr is en een uiteenzetting van alle dingen en een leiding en een barmhartigheid voor een volk, dat gelooft.