'Inna Fir`awna `Alā Fī Al-'Arđi Wa Ja`ala 'Ahlahā Shiya`āan Yastađ`ifu Ţā'ifatan Minhum Yudhabbiĥu 'Abnā'ahum Wa Yastaĥyī Nisā'ahum ۚ 'Innahu Kāna Mina Al-Mufsidīna
028-004 Pharao verhief zich in het land Egypte, en hij deed zijn volk in afdeelingen splitsen: hij verdrukte één gedeelte van hen, door hunne kinderen te dooden en hunne vrouwelijke kinderen te laten leven; want hij was een verdrukker.
Wa Nurīdu 'An Namunna `Alá Al-Ladhīna Astuđ`ifū Fī Al-'Arđi Wa Naj`alahum 'A'immatan Wa Naj`alahumu Al-Wārithīna
028-005 En het behaagde ons genadig te zijn nopens de zwakken van het land, en hen tot toonbeelden van godsdienst te maken, en tot erfgenamen van de welvaart van Pharao en zijn volk;
Wa Numakkina Lahum Fī Al-'Arđi Wa Nuriya Fir`awna Wa Hāmāna Wa Junūdahumā Minhum Mā Kānū Yaĥdharūna
028-006 En om eene plaats voor hen op de aarde te vestigen, en Pharao en Haman en hunne strijdkrachten de vernietiging van hun koninkrijk en van hun volk te vertoonen, welke zij trachtten te vermijden.
Wa 'Awĥaynā 'Ilá 'Ummi Mūsá 'An 'Arđi`īhi ۖ Fa'idhā Khifti `Alayhi Fa'alqīhi Fī Al-Yammi Wa Lā Takhāfī Wa Lā Taĥzanī ۖ 'Innā Rāddūhu 'Ilayki Wa Jā`ilūhu Mina Al-Mursalīna
028-007 En wij leidden de moeder van Mozes door openbaring, zeggende: Zoog hem, en indien gij voor hem vreest werp hem in de rivier; vrees dan niet meer en wees niet bedroefd; want wij zullen hem u teruggeven en zullen hem tot een onzer gezanten aanwijzen.
Fāltaqaţahu~ 'Ālu Fir`awna Liyakūna Lahum `Adūwāan Wa Ĥazanāan ۗ 'Inna Fir`awna Wa Hāmāna Wa Junūdahumā Kānū Khāţi'īna
028-008 En toen zij het kind in het korfje gelegd en het in de rivier geworpen had, nam het gezin van Pharao hem op, terwijl de Voorzienigheid wilde, dat hij een vijand en eene droefheid voor hen zou worden. Waarlijk Pharao en Haman en hunne krijgers waren zondaren.
Wa Qālat Amra'atu Fir`awna Qurratu `Aynin Lī Wa Laka ۖ Lā Taqtulūhu `Asá 'An Yanfa`anā 'Aw Nattakhidhahu Waladāan Wa Hum Lā Yash`urūna
028-009 En de vrouw van Pharao zeide: Dit kind is een vermaak voor het oog, zoowel voor u als voor mij: dood hem niet; misschien kan het gebeuren, dat hij ons van dienst zij; of laten wij hem tot onzen zoon aannemen. En zij voorzagen de gevolgen niet van hetgeen zij deden.
Wa 'Aşbaĥa Fu'uādu 'Ummi Mūsá Fārighāan ۖ 'In Kādat Latubdī Bihi Lawlā 'AnRabaţnā `Alá Qalbihā Litakūna Mina Al-Mu'uminīna
028-010 En het hart der moeder van Mozes werd met vrees vervuld, en zij zou bijkans zijne afkomst hebben ontdekt, hadden wij haar hart niet met standvastigheid gewapend, opdat zij een van hen zou wezen, die Gods beloften gelooven.
Wa Ĥarramnā `Alayhi Al-Marāđi`a MinQablu Faqālat Hal 'Adullukum `Alá 'Ahli Baytin Yakfulūnahu Lakum Wa Hum Lahu Nāşiĥūna
028-012 Wij stonden hem niet toe, de borsten der minnen te nemen, welke verschaft waren, alvorens zijne zuster kwam en zeide: Zal ik u tot eene min brengen die hem voor u zoogen en zorg voor hem dragen zal? En, op hunne begeerte bracht zij zijne moeder tot hen.
Faradadnāhu 'Ilá 'Ummihi Kay Taqarra `Aynuhā Wa Lā Taĥzana Wa Lita`lama 'Anna Wa`da Allāhi Ĥaqqun Wa Lakinna 'Aktharahum Lā Ya`lamūna
028-013 Zoo gaven wij hem aan zijne moeder terug, opdat zij zich weder zou troosten en opdat zij niet bedroefd zou worden, en opdat zij weten zou, dat de belofte van God waar was; maar het grootste deel der menschen kent de waarheid niet.
Wa Lammā Balagha 'Ashuddahu Wa Astawá 'Ātaynāhu Ĥukmāan Wa `Ilmāan ۚ Wa Kadhalika Najzī Al-Muĥsinīna
028-014 En toen Mozes zijn ouderdom van rijpheid had bereikt en tot een volwassen mensch was geworden, schonken wij hem wijsheid en kennis; zoo beloonen wij den deugdzame.
Wa Dakhala Al-Madīnata `Alá Ĥīni Ghaflatin Min 'Ahlihā Fawajada Fīhā Rajulayni Yaqtatilāni Hādhā MinShī`atihi Wa Hadhā Min `Adūwihi ۖ Fāstaghāthahu Al-Ladhī MinShī`atihi `Alá Al-Ladhī Min `Adūwihi Fawakazahu Mūsá Faqađá `Alayhi ۖ Qāla Hādhā Min `Amali Ash-Shayţāni ۖ 'Innahu `Adūwun Muđillun Mubīnun
028-015 En hij ging in de stad op een tijdstip, dat de bewoners daarvan niet opletten, wat er in de straat gebeurt, en hij vond daar twee mannen, die met elkander vochten: de een behoorde tot zijne vijanden. En hij die tot zijn volk behoorde, riep zijne hulp in tegen hem, die tot de tegenpartij behoorde, en Mozes sloeg hem met de vuist en doodde hem; maar daar hij bedroefd was om hetgeen er geschied was, zeide hij: Dit is het werk van den duivel; want, hij is een verleider en een openbare vijand.
028-016 En hij zeide: O Heer! waarlijk, ik heb mijne eigene ziel mishandeld; vergeef mij dus. Zoo vergaf God hem: want hij is vergevensgezind en barmhartig.
028-018 En den volgenden ochtend was hij bevreesd in de stad, en toen zag hij om zich heen, als vreesde hij gevaar; en ziet, hij dien hij den vorigen dag had bijgestaan, riep hem toe hem ten tweeden male te helpen. Maar Mozes zeide tot hem: Gij zijt een krakeelzuchtige.
028-019 En toen hij hem, die een vijand van hen beide was, trachtte te grijpen, zeide hij: O Mozes! wilt gij mij dooden, zooals gij gisteren een man hebt gedood? Gij tracht slechts een verdrukker op aarde te wezen, en zoekt niet een bijlegger van twisten te zijn.
Wa Jā'a Rajulun Min 'Aqşá Al-Madīnati Yas`á Qāla Yā Mūsá 'Inna Al-Mala'a Ya'tamirūna Bika Liyaqtulūka Fākhruj 'Innī Laka Mina An-Nāşiĥīna
028-020 Een zeker man kwam uit een ander deel der stad haastig aanloopen en zeide: O Mozes! waarlijk, de overheden beraadslagen nopens u, om u ter dood te brengen. Vertrek dus: waarlijk, ik raad u wel.
028-021 Daarom verliet hij de stad in groote vrees, dan eens naar dezen, dan weder naar genen weg ziende, of men hem ook vervolgde. En hij zeide: O Heer! verlos mij van de onrechtvaardigen.
Wa Lammā Warada Mā'a Madyana Wajada `Alayhi 'Ummatan Mina An-Nāsi Yasqūna Wa Wajada Min Dūnihimu Amra'tayni Tadhūdāni ۖ Qāla Mā Khaţbukumā ۖ Qālatā Lā Nasqī Ĥattá Yuşdira Ar-Ri`ā'u ۖ Wa 'Abūnā Shaykhun Kabīrun
028-023 Toen hij aan den bron van Madian was aangekomen, vond hij, nabij haar, een gezelschap van mannen, die bezig waren hunne kudden te drenken. Bij hen vond hij twee vrouwen, die hare schapen op eenigen afstand hielden. En hij zeide tot haar: Wat doet gij hier? Zij antwoordden: Wij zullen onze kudden niet drenken, dan nadat de schaapherders de hunne zullen hebben weggedreven; want onze vader is een achtingswaardig man van hoogen ouderdom.
028-024 Daarop drenkte Mozes hare schapen voor haar en leidde die daarna in de schaduw, zeggende: O Heer! waarlijk, mij ontbreekt het goede, dat gij mij hebt doen ontmoeten.
028-025 Een der meisjes kwam tot hem, beschaamd aantredende en zeide: Mijn vader roept u, opdat hij u zou mogen beloonen voor de moeite welke gij hebt genomen, door onze schapen voor ons te drenken. En toen hij tot Shoaib gekomen was en hem de geschiedenis zijner lotgevallen had verteld, zeide hij tot hem: Vrees niet, gij zijt den onrechtvaardige ontkomen.
028-026 En een der meisjes zeide: Mijn vader, neem dien man, tegen bepaald loon in dienst; de beste dienaar dien gij kunt huren is een geschikt en trouw persoon.
028-027 En Shoaib zeide tot Mozes: Waarlijk, ik wil u eene van deze mijne twee dochters ten huwelijk geven, op voorwaarde, dat gij mij gedurende acht jaren zult dienen, en het ligt geheel aan u, mij tien jaren te dienen; want ik wil u geen onrecht opleggen, en zoo het Gode behaagt, zult gij bevinden, dat ik een eerlijk man ben.
Qāla Dhālika Baynī Wa Baynaka ۖ 'Ayyamā Al-'Ajalayni Qađaytu Falā `Udwāna `Alayya Wa ۖ Allāhu `Alá Mā Naqūlu Wa Kīlun
028-028 Mozes antwoordde: Aldus zij het verbond tusschen mij en u, en op welk der beide tijdstippen ik vertrek, zal er geene misdaad in wezen indien ik dan uw dienst verlaat. God is getuige van datgene, wat wij zeggen.
Falammā Qađá Mūsá Al-'Ajala Wa Sāra Bi'ahlihi~ 'Ānasa Min Jānibi Aţ-Ţūri NārāanQāla Li'hlihi Amkuthū 'Innī 'Ānastu Nārāan La`allī 'Ātīkum Minhā Bikhabarin 'Aw Jadhwatin Mina An-Nāri La`allakum Taşţalūna
028-029 En toen Mozes den bepaalden tijd had bereikt, en met zijn gezin naar Egypte reisde, zag hij vuur aan de zijde van den berg Sinaï. En hij zeide tot zijn gezin: Blijft gij hier; want ik zie vuur: misschien kan ik eenige tijding van den weg brengen, of wel een stuk brandend hout van het vuur, opdat gij verwarmd zoudt mogen worden.
028-030 En toen hij daar kwam, riep een stem hem van de rechterzijde der vallei, op den geheiligden bodem, uit den boom aan, zeggende: O Mozes! waarlijk, ik ben God, de Heer van alle schepselen.
Wa 'An 'Alqi `Aşāka ۖ Falammā Ra'āhā Tahtazzu Ka'annahā Jānnun Wallá Mudbirāan Wa Lam Yu`aqqib ۚ Yā Mūsá 'Aqbil Wa Lā Takhaf ۖ 'Innaka Mina Al-'Āminīna
028-031 Werp uwen staf neder. En toen hij zag, dat de staf zich bewoog als ware het eene slang, trok hij terug en vluchtte, zonder zich om te keeren. En God zeide tot hem: O Mozes! nader en vrees niet; want gij zijt in zekerheid.
Asluk Yadaka Fī Jaybika Takhruj Bayđā'a Min Ghayri Sū'in Wa Ađmum 'Ilayka Janāĥaka Mina Ar-Rahbi ۖ Fadhānika Burhānāni MinRabbika 'Ilá Fir`awna Wa Mala'ihi~ ۚ 'Innahum Kānū Qawmāan Fāsiqīna
028-032 Steek uwe hand in uwen boezem en zij zal wit weder daaruit komen, zonder eenig ongemak: trek uw hand tot u terug, welke gij uit vrees hebt uitgestoken. Dit zullen twee duidelijke teekens van uwen Heer wezen voor Pharao en zijn vorsten; want zij zijn zondaren.
Wa 'Akhī Hārūnu Huwa 'Afşaĥu Minnī Lisānāan Fa'arsilhu Ma`iya Rid'āan Yuşaddiqunī ۖ 'Innī 'Akhāfu 'An Yukadhdhibūni
028-034 Maar mijn broeder Aنron heeft eene welsprekender tong dan ik; zend hem met mij, als een helper, opdat hij mij geloof doe vinden; want ik vrees dat zij mij van bedrog zullen beschuldigen.
Qāla Sanashuddu `Ađudaka Bi'akhīka Wa Naj`alu Lakumā Sulţānāan Falā Yaşilūna 'Ilaykumā ۚ Bi'āyātinā 'Antumā Wa Mani Attaba`akumā Al-Ghālibūna
028-035 God zeide: Wij zullen door uwen broeder uwen arm sterken, en wij zullen ieder van u buitengewone macht geven, zoodat zij nimmer in onze teekenen tegen u zullen opmogen. Gij beiden en zij, die u zullen volgen, zullen de overwinnaars zijn.
028-036 En toen Mozes met onze duidelijke teekenen tot hen kwam, zeiden zij: Dit is niets dan een bedriegelijk goochelstuk; nimmer hebben wij onder onze voorvaderen van iets dergelijks gehoord.
Wa Qāla Mūsá Rabbī 'A`lamu Biman Jā'a Bil-Hudá Min `Indihi Wa Man Takūnu Lahu `Āqibatu Ad-Dāri ۖ 'Innahu Lā Yufliĥu Až-Žālimūna
028-037 En Mozes zeide: Mijn Heer weet het beste, wie met eene leiding van hem komt, en wie in dit, even als in het volgende leven, met een goeden uitslag zal worden bekroond; maar de onrechtvaardigen zullen geen voorspoed genieten.
Wa Qāla Fir`awnu Yā 'Ayyuhā Al-Mala'u Mā `Alimtu Lakum Min 'Ilahin Ghayrī Fa'awqid Lī Yā Hāmānu `Alá Aţ-Ţīni Fāj`al Lī Şarĥāan La`allī 'Aţţali`u 'Ilá 'Ilahi Mūsá Wa 'Innī La'ažunnuhu Mina Al-Kādhibīna
028-038 En Pharao zeide: O Vorsten! ik wist niet, dat gij een anderen god buiten mij bezat. Daarom o Haman brand mij klei tot steenen en bouw mij een hoogen toren, opdat ik tot den God van Mozes moge opstijgen: want waarlijk, ik houd hem voor een leugenaar.
Wa Astakbara Huwa Wa Junūduhu Fī Al-'Arđi Bighayri Al-Ĥaqqi Wa Žannū 'Annahum 'Ilaynā Lā Yurja`ūna
028-039 En hij, zoowel als zijn leger, gedroegen zich onbeschaamd en onrechtvaardig op de aarde, en verbeeldden zich, dat zij niet voor ons zouden worden gebracht, om gericht te worden.
Wa Ja`alnāhum 'A'immatan Yad`ūna 'Ilá An-Nāri ۖ Wa Yawma Al-Qiyāmati Lā Yunşarūna
028-041 En wij gaven hun bedriegelijke goden, die hunne volgers tot de hel uitnoodigden, en op den dag des oordeels zullen zij tegen de straf niet beschut worden.
Wa Laqad 'Ātaynā Mūsá Al-Kitāba Min Ba`di Mā 'Ahlaknā Al-Qurūna Al-'Ūlá Başā'ira Lilnnāsi Wa Hudan Wa Raĥmatan La`allahum Yatadhakkarūna
028-043 En wij gaven aan Mozes het boek der wet, nadat wij de vroegere geslachten hadden verdelgd, om de harten der menschen te waarschuwen, en tot eene leiding en tot eene genade, opdat zij wellicht zouden nadenken.
Wa Mā Kunta Bijānibi Al-Gharbīyi 'IdhQađaynā 'Ilá Mūsá Al-'Amra Wa Mā Kunta Mina Ash-Shāhidīn
028-044 Gij, o profeet, waart niet in de westerzijde van den berg Sinaï, toen wij Mozes zijnen last overgaven; ook waart gij geen van hen, die tegenwoordig waren toen hij haar ontving.
Wa Lakinnā 'Ansha'nā Qurūnāan Fataţāwala `Alayhimu Al-`Umuru ۚ Wa Mā Kunta Thāwīāan Fī 'Ahli Madyana Tatlū `Alayhim 'Āyātinā Wa Lakinnā Kunnā Mursilīna
028-045 Maar wij deden vele geslachten na Mozes' opstaan en hun leven werd verlengd. Gij hebt niet onder de bewoners van Madian gewoond, om hen onze teekenen te herinneren; maar wij hebben u in ieder opzicht volkomen onderricht.
Wa Mā Kunta Bijānibi Aţ-Ţūri 'Idh Nādaynā Wa LakinRaĥmatan MinRabbika Litundhira Qawmāan Mā 'Atāhum Min Nadhīrin MinQablika La`allahum Yatadhakkarūna
028-046 Ook waart gij niet aan de zijde van den berg tegenwoordig, toen wij Mozes riepen: maar gij zijt gezonden uit genade van uwen Heer opdat gij zoudt prediken voor een volk, tot hetwelk voor u nog geen prediker was gekomen, opdat zij gewaarschuwd zouden worden.
Wa Lawlā 'An Tuşībahum Muşībatun Bimā Qaddamat 'Aydīhim Fayaqūlū Rabbanā Lawlā 'Arsalta 'Ilaynā Rasūlāan Fanattabi`a 'Āyātika Wa Nakūna Mina Al-Mu'uminīna
028-047 En opdat, indien een ramp over hen zou zijn gekomen, om hetgeen hunne handen voor bedachtelijk hebben bedreven, zij niet zouden zeggen: O Heer! is het ons niet te vergeven, nu gij geen gezant tot ons hebt gezonden, opdat wij uwe teekenen zouden volgen en ware geloovigen worden?
028-048 Maar indien de waarheid van ons tot hen komt, zeggen zij: Indien hij niet dezelfde macht als Mozes ontvangt om wonderen te bewerken, zullen wij niet gelooven. Hebben zij niet evenzoo de openbaring verworpen, die vroeger aan Mozes werd gegeven? Zij zeggen: Twee listige bedriegerijen hebben elkander wederkeerig ondersteund: en zij zeggen: Waarlijk wij verwerpen die beide.
Fa'in Lam Yastajībū Laka Fā`lam 'Annamā Yattabi`ūna 'Ahwā'ahum ۚ Wa Man 'Ađallu Mimmani Attaba`a Hawāhu Bighayri Hudan Mina Allāhi ۚ 'Inna Allāha Lā Yahdī Al-Qawma Až-Žālimīna
028-050 Maar indien zij u geen antwoord geven, weet dan, dat zij slechts hunne eigene begeerten volgen, en wie dwaalt sterker van de waarheid af dan hij, die zonder eene leiding van God zijne eigene begeerte volgt? Waarlijk, God leidt de onrechtvaardigen niet.
028-053 En als deze hun worden voorgelezen, zeggen zij: Wij gelooven daarin: het is zekerlijk de waarheid van onzen Heer; waarlijk wij waren Moslems voor zij tot ons kwamen.
'Ūlā'ika Yu'utawna 'Ajrahum Marratayni Bimā Şabarū Wa Yadra'ūna Bil-Ĥasanati As-Sayyi'ata Wa Mimmā Razaqnāhum Yunfiqūna
028-054 Dezen zullen hunne belooning tweemaal ontvangen, omdat zij hebben volhard en het kwaad door het goede afwenden en aalmoezen uitdeelen van datgene wat wij hun hebben geschonken.
Wa 'Idhā Sami`ū Al-Laghwa 'A`rađū `Anhu Wa Qālū Lanā 'A`mālunā Wa Lakum 'A`mālukum Salāmun `Alaykum Lā Nabtaghī Al-Jāhilīna
028-055 En die, op het hooren van ijdele gesprekken, deze ontwijken en zeggen: Wij hebben onze werken en gij hebt uwe werken. Vrede zij over u! wij zoeken niet naar betrekkingen met den onwetende.
'Innaka Lā Tahdī Man 'Aĥbabta Wa Lakinna Allāha Yahdī Man Yashā'u ۚ Wa Huwa 'A`lamu Bil-Muhtadīna
028-056 Waarlijk, gij kunt niet leiden wien gij wilt; maar God leidt wien hem behaagt, en hij weet het beste, wie zich onderwerpen wil om geleid te worden.
Wa Qālū 'In Nattabi`i Al-Hudá Ma`aka Nutakhaţţaf Min 'Arđinā ۚ 'Awalam Numakkin Lahum Ĥaramāan 'Āmināan Yujbá 'Ilayhi Thamarātu Kulli Shay'inRizqāan Min Ladunnā Wa Lakinna 'Aktharahum Lā Ya`lamūna
028-057 De bewoners van Mekka zeggen: Indien wij dezelfde richting als gij volgen, zullen wij gewelddadig uit ons land gedreven worden. Hebben wij geene zekere wijkplaats voor hen opgericht, waarheen vruchten van allerlei soort heenvloeien, als een bewijs onzer goedheid. Maar het grootste deel hunner begrijpt het niet.
Wa Kam 'Ahlaknā MinQaryatin Baţirat Ma`īshatahā ۖ Fatilka Masākinuhum Lam Tuskan Min Ba`dihim 'Illā Qalīlāan ۖ Wa Kunnā Naĥnu Al-Wārithīna
028-058 Hoe vele steden hebben wij verwoest, wier bewoners in gemak en overvloed leefden? en hunne woningen zijn na hen niet bewoond, uitgenomen voor een korten tijd, en wij waren de erfgenamen hunner welvaart.
Wa Mā Kāna Rabbuka Muhlika Al-Qurá Ĥattá Yab`atha Fī 'Ummihā Rasūlāan Yatlū `Alayhim 'Āyātinā ۚ Wa Mā Kunnā Muhlikī Al-Qurá 'Illā Wa 'Ahluhā Žālimūna
028-059 Maar uw Heer verwoestte deze steden niet, dan nadat hij een profeet naar de hoofdstad had gezonden, om hun onze teekenen te herinneren. Ook verwoestten wij die steden niet, dan nadat de inwoners hunnen profeet hadden mishandeld.
Wa Mā 'Ūtītum MinShay'in Famatā`u Al-Ĥayāati Ad-Dunyā Wa Zīnatuhā ۚ Wa Mā `Inda Allāhi Khayrun Wa 'Abqá ۚ 'Afalā Ta`qilūna
028-060 De dingen, die u gegeven zijn, zijn de genietingen van het tegenwoordige leven en zijne pracht; maar datgene, wat met God is, is beter en duurzamer. Wilt gij dit niet begrijpen.
'Afaman Wa`adnāhu Wa`dāan Ĥasanāan Fahuwa Lāqīhi Kaman Matta`nāhu Matā`a Al-Ĥayāati Ad-Dunyā Thumma Huwa Yawma Al-Qiyāmati Mina Al-Muĥđarīna
028-061 Zal hij dus, aan wien wij eene uitnemende belofte van toekomstig geluk hebben gedaan, en die deze zal ontvangen, gelijk staan met hem, wien wij de genietingen van dit leven hebben geschonken, doch die, op den dag der opstanding, een van hen zal wezen, die aan de eeuwige straf zullen worden overgeleverd?
028-063 En zij, over wie het vonnis der verdoemenis rechtvaardig zal geveld zijn, zullen zeggen: Deze, o Heer, zijn het, welke wij hebben verleid; wij verleidden hen, zoo als wij werden verleid, maar nu verlaten wij hen geheel en wenden ons tot u. Zij aanbaden niet ons maar hunne eigene hartstochten.
Wa Qīla Ad`ū Shurakā'akum Fada`awhum Falam Yastajībū Lahum Wa Ra'aw Al-`Adhāba ۚ Law 'Annahum Kānū Yahtadūna
028-064 En tot de afgodendienaars zal gezegd worden: Roept hen thans aan, welke gij met God vereenigt; en zij zullen hen aanroepen; maar deze zullen hun niet antwoorden; en zij zullen de voor hen gereed gemaakte straf zien, zij zullen wenschen, dat zij zich hadden onderworpen om geleid te worden.
Wa Rabbuka Yakhluqu Mā Yashā'u Wa Yakhtāru ۗ Mā Kāna Lahumu Al-Khiyaratu ۚ Subĥāna Allāhi Wa Ta`ālá `Ammā Yushrikūna
028-068 Uw Heer schept naar zijn welbehagen en kiest vrijelijk; maar zij (de valsche goden) hebben geene vrije keuze. Geloofd zij God, en verre zij hij verwijderd van de afgoden welke zij met hem vereenigen.
Wa Huwa Allāhu Lā 'Ilāha 'Illā Huwa ۖ Lahu Al-Ĥamdu Fī Al-'Ūlá Wa Al-'Ākhirati ۖ Wa Lahu Al-Ĥukmu Wa 'Ilayhi Turja`ūna
028-070 Hij is God; er is geen God buiten hem. Hem zij de lof, zoowel in dit leven als in het volgende. Hem behoort het oordeel, en voor hem zult gij op den jongsten dag worden verzameld.
028-071 Zeg: denkt gij? Indien God u met eeuwigen nacht wilde bedekken tot op den dag der opstanding welke god, buiten God zou u dan licht brengen? Wilt gij dus niet luisteren.
028-072 Zeg: Wat denkt gij? Indien God u aanhoudend dag gaf, tot den dag der opstanding, welke god, buiten God, zou u dan nacht brengen, opdat gij daarin zoudt kunnen rusten? Wilt gij dus niet overwegen?
Wa MinRaĥmatihi Ja`ala Lakumu Al-Layla Wa An-Nahāra Litaskunū Fīhi Wa Litabtaghū Min Fađlihi Wa La`allakum Tashkurūna
028-073 In zijne genade heeft hij den nacht voor u gemaakt, opdat gij daarin zoudt rusten, en den dag, opdat gij gedurende dezen zoudt trachten door uwen arbeid, voorraad voor u zelven van zijn overvloed te verkrijgen, en dat gij dankbaar zoudt zijn.
Wa Yawma Yunādīhim Fayaqūlu 'Ayna Shurakā'iya Al-Ladhīna Kuntum Taz`umūna
028-074 Op een zekeren dag zal God hen oproepen en zal zeggen: Waar zijn mijne deelgenooten, van welke gij u verbeeldt, dat zij de goddelijke macht met mij deelen?
Wa Naza`nā Min Kulli 'UmmatinShahīdāan Faqulnā Hātū Burhānakum Fa`alimū 'Anna Al-Ĥaqqa Lillāh Wa Đalla `Anhum Mā Kānū Yaftarūna
028-075 En wij zullen een getuige uit ieder volk nemen en zeggen: Brengt hier uw bewijs voor hetgeen gij hebt gezegd. En zij zullen weten, dat de waarheid bij God alleen is; en de godheden welke zij uitgedacht hebben, zullen hen verlaten.
028-076 Karoen behoorde tot het volk van Mozes, maar hij gedroeg zich onbeschaamd omtrent zijne stamgenooten, want wij hadden hem zoo veel schats gegeven, dat het dragen zijner sleutels onderscheidene sterke mannen vorderde. Toen zijn volk tot hem zeide: Praal niet buitensporig; want God bemint dengene niet, die overmatig op hunne rijkdommen bogen.
Wa Abtaghi Fīmā 'Ātāka Allāhu Ad-Dāra Al-'Ākhirata ۖ Wa Lā Tansa Naşībaka Mina Ad-Dunyā ۖ Wa 'Aĥsin Kamā 'Aĥsana Allāhu 'Ilayka ۖ Wa Lā Tabghi Al-Fasāda Fī Al-'Arđi ۖ 'Inna Allāha Lā Yuĥibbu Al-Mufsidīna
028-077 Maar tracht door de welvaart, welke God u gegeven heeft, de toekomstige verblijfplaats van het paradijs te verkrijgen. Vergeet uw aandeel niet in deze wereld, maar wees goed omtrent anderen zoo als God goed omtrent u was, en tracht niet snood op aarde te handelen; want God bemint de snoodaards niet.
Qāla 'Innamā 'Ūtītuhu `Alá `Ilmin `Indī ۚ 'Awalam Ya`lam 'Anna Allāha Qad 'Ahlaka MinQablihi Mina Al-Qurūni Man Huwa 'Ashaddu Minhu Qūwatan Wa 'Aktharu Jam`āan ۚ Wa Lā Yus'alu `AnDhunūbihimu Al-Mujrimūna
028-078 Hij antwoordde: Ik heb deze rijkdommen slechts ontvangen, om de kennis, die met mij is. Wist hij niet, dat God vََr hem reeds onderscheiden geslachten had vernietigd, die machtiger dan hij in sterkte waren en grooteren overvloed van rijkdommen hadden verzameld? En den zondaren zal niet gevraagd worden, hunne misdaden te ontdekken.
028-079 En Karoen ging met zijne pracht onder zijn volk voort. En zij die het tegenwoordig leven beminden, zeiden: O! hadden wij denzelfden rijkdom, als die aan Karoen werd gegeven. Waarlijk, hij is meester van groote schatten.
Wa Qāla Al-Ladhīna 'Ūtū Al-`Ilma WaylakumThawābu Allāhi Khayrun Liman 'Āmana Wa `Amila Şāliĥāan Wa Lā Yulaqqāhā 'Illā Aş-Şābirūna
028-080 Maar zij, aan welke verstand werd geschonken, antwoordden: Ongelukkigen die gij zijt! de belooning van God in het volgende leven zal beter wezen voor hem, die gelooven en goede werken doen zal; maar niemand zal die erlangen dan zij, die met vastberadenheid volharden.
Wa 'Aşbaĥa Al-Ladhīna Tamannaw Makānahu Bil-'Amsi Yaqūlūna Wayka'anna Allāha Yabsuţu Ar-Rizqa Liman Yashā'u Min `Ibādihi Wa Yaqdiru ۖ Lawlā 'An Manna Allāhu `Alaynā Lakhasafa Binā ۖ Wayka'annahu Lā Yufliĥu Al-Kāfirūna
028-082 Den volgenden ochtend zeiden zij, die den vorigen dag zijnen toestand hadden benijd: Ja! waarlijk, God schenkt eene overvloedige belooning aan dengeen die hem behaagt; en hij is spaarzaam naar zijn welbehagen. Indien God niet genadig omtrent ons ware geweest, waarlijk, de aarde zoude ons mede hebben verzwolgen. Ja! de ongeloovigen zullen geen voorspoed hebben.
Tilka Ad-Dāru Al-'Ākhiratu Naj`aluhā Lilladhīna Lā Yurīdūna `Ulūwāan Fī Al-'Arđi Wa Lā Fasādāan Wa ۚ Al-`Āqibatu Lilmuttaqīna
028-083 Wat het toekomstige verblijf van het paradijs betreft, wij zullen het hun geven, die trachten, zich op aarde niet te buiten te gaan, of slecht te handelen; want eene gelukkige ontknooping wacht alleen den godvruchtige.
Man Jā'a Bil-Ĥasanati Falahu Khayrun Minhā ۖ Wa Man Jā'a Bis-Sayyi'ati Falā Yujzá Al-Ladhīna `Amilū As-Sayyi'āti 'Illā Mā Kānū Ya`malūna
028-084 Wie goed doet, zal eene belooning ontvangen, die de verdienste daarvan zal overtreffen; maar wat hen betreft, die snood handelen, deze zullen slechts vergolden worden, overeenkomstig datgene wat zij zullen hebben verricht.
'Inna Al-Ladhī Farađa `Alayka Al-Qur'āna Larādduka 'Ilá Ma`ādin ۚ QulRabbī 'A`lamu Man Jā'a Bil-Hudá Wa Man Huwa Fī Đalālin Mubīnin
028-085 Waarlijk, hij die u den Koran heeft gegeven, als een gids voor het geloof en het leven, zal u zeker naar Mekka terugbrengen. Zeg: Mijn Heer weet het beste, wie met een ware leiding komt en wie in eene duidelijke dwaling verkeert.
Wa Mā Kunta Tarjū 'An Yulqá 'Ilayka Al-Kitābu 'Illā Raĥmatan MinRabbika ۖ Falā Takūnanna Žahīrāan Lilkāfirīna
028-086 Gij hebt niet verwacht, dat u het boek van den Koran zou worden geschonken; maar gij hebt het door de genade van uwen Heer ontvangen. Ondersteunt de ongeloovigen dus niet.
Wa Lā Yaşuddunnaka `An 'Āyāti Allāhi Ba`da 'Idh 'Unzilat 'Ilayka ۖ Wa Ad`u 'Ilá Rabbika ۖ Wa Lā Takūnanna Mina Al-Mushrikīna
028-087 Laten zij u ook niet afwenden van Gods teekenen, nadat die u zijn nedergezonden, en noodig de menschen tot uwen Heer uit, en wees geen afgodendienaar.
Wa Lā Tad`u Ma`a Allāhi 'Ilahāan 'Ākhara ۘ Lā 'Ilāha 'Illā Huwa ۚ Kullu Shay'in Hālikun 'Illā Wajhahu Lahu ۚ Al-Ĥukmu Wa 'Ilayhi Turja`ūna
028-088 Roep nimmer een anderen god te zamen met den waren God aan; er is geen god buiten hem. Ieder ding zal vergaan, behalve hijzelf. Hem behoort het oordeel, en voor hem zult gij op den jongsten dag worden verzameld.