Roman Script    Reciting key words            Previous Sūrah    Quraan Index    Home  

28) Sūrat Al-Qaşaş

Printed format

28) سُورَة القَصَص

Toggle thick letters. Most people make the mistake of thickening thin letters in the words that have other (highlighted) thick letter Toggle to highlight thick letters خصضغطقظ رَ
Ţā-Sīn-Mīm 028-001 T. S. M. طَ‍‍ا-سِي‍‌‍ن‍‍-مِيم
Tilka 'Āyātu Al-Kitābi Al-Mubīni 028-002 Dit zijn de teekens van het duidelijke boek. تِلْكَ ‌آي‍‍َ‍اتُ ‌الْكِت‍‍َ‍ابِ ‌الْمُبِينِ
Natlū `Alayka Min Naba'i Mūsá Wa Fir`awna Bil-Ĥaqqi Liqawmin Yu'uminūna 028-003 Wij willen u, o Mahomet! sommige gedeelten van de geschiedenis van Mozes en Pharao, met waarheid opzeggen, ten behoeve van hen, die gelooven. نَتْلُو‌ عَلَ‍‍يْ‍‍كَ مِ‍‌‍نْ نَبَإِ‌ مُوسَى‌ ‌وَفِ‍‍رْعَ‍‍وْنَ بِ‍الْحَ‍‍قِّ لِ‍‍قَ‍‍وْمٍ‌ يُؤْمِنُونَ
'Inna Fir`awna `Alā Fī Al-'Arđi Wa Ja`ala 'Ahlahā Shiya`āan Yastađ`ifu Ţā'ifatan Minhum Yudhabbiĥu 'Abnā'ahum Wa Yastaĥyī Nisā'ahum ۚ 'Innahu Kāna Mina Al-Mufsidīna 028-004 Pharao verhief zich in het land Egypte, en hij deed zijn volk in afdeelingen splitsen: hij verdrukte één gedeelte van hen, door hunne kinderen te dooden en hunne vrouwelijke kinderen te laten leven; want hij was een verdrukker. إِنَّ فِ‍‍رْعَ‍‍وْنَ عَلاَ‌ فِي ‌الأَ‌رْ‍ضِ ‌وَجَعَلَ ‌أَهْلَهَا‌ شِيَعا‌ ً‌ يَسْتَ‍‍ضْ‍‍عِفُ طَ‍‍ائِفَة ً‌ مِ‍‌‍نْ‍‍هُمْ يُذَبِّحُ ‌أَبْ‍‍ن‍‍َ‍ا‌ءَهُمْ ‌وَيَسْتَحْيِي نِس‍‍َ‍ا‌ءَهُمْ ۚ ‌إِنَّ‍‍هُ ك‍‍َ‍انَ مِنَ ‌الْمُفْسِدِينَ
Wa Nurīdu 'An Namunna `Alá Al-Ladhīna Astuđ`ifū Fī Al-'Arđi Wa Naj`alahum 'A'immatan Wa Naj`alahumu Al-Wārithīna 028-005 En het behaagde ons genadig te zijn nopens de zwakken van het land, en hen tot toonbeelden van godsdienst te maken, en tot erfgenamen van de welvaart van Pharao en zijn volk; وَنُ‍‍ر‍ِ‍ي‍‍دُ‌ ‌أَ‌نْ نَمُ‍‍نَّ عَلَى‌ ‌الَّذ‍ِ‍ي‍‍نَ ‌اسْتُ‍‍ضْ‍‍عِفُو‌ا‌ فِي ‌الأَ‌رْ‍ضِ ‌وَنَ‍‍جْ‍‍عَلَهُمْ ‌أَئِ‍‍مَّ‍‍ة ً‌ ‌وَنَ‍‍جْ‍‍عَلَهُمُ ‌الْوَ‌ا‌رِثِينَ
Wa Numakkina Lahum Al-'Arđi Wa Nuriya Fir`awna Wa Hāmāna Wa Junūdahumā Minhum Mā Kānū Yaĥdharūna 028-006 En om eene plaats voor hen op de aarde te vestigen, en Pharao en Haman en hunne strijdkrachten de vernietiging van hun koninkrijk en van hun volk te vertoonen, welke zij trachtten te vermijden. وَنُمَكِّنَ لَهُمْ فِي ‌الأَ‌رْ‍ضِ ‌وَنُ‍‍رِيَ فِ‍‍رْعَ‍‍وْنَ ‌وَهَام‍‍َ‍انَ ‌وَجُنُو‌دَهُمَا‌ مِ‍‌‍نْ‍‍هُمْ مَا‌ كَانُو‌ا‌ يَحْذَ‌رُ‌ونَ
Wa 'Awĥaynā 'Ilá 'Ummi Mūsá 'An 'Arđi`īhi ۖ Fa'idhā Khifti `Alayhi Fa'alqīhi Fī Al-Yammi Wa Lā Takhāfī Wa Lā Taĥzanī ۖ 'Innā Rāddūhu 'Ilayki Wa Jā`ilūhu Mina Al-Mursalīna 028-007 En wij leidden de moeder van Mozes door openbaring, zeggende: Zoog hem, en indien gij voor hem vreest werp hem in de rivier; vrees dan niet meer en wees niet bedroefd; want wij zullen hem u teruggeven en zullen hem tot een onzer gezanten aanwijzen. وَ‌أَ‌وْحَيْنَ‍‍ا‌ ‌إِلَ‍‍ى‌ ‌أُمِّ مُوسَ‍‍ى‌ ‌أَ‌نْ ‌أَ‌رْ‍ضِ‍‍ع‍‍ِ‍ي‍‍هِ ۖ فَإِ‌ذَ‌ا‌ خِ‍‍فْتِ عَلَ‍‍يْ‍‍هِ فَأَلْ‍‍قِ‍‍ي‍‍هِ فِي ‌الْيَ‍‍مِّ ‌وَلاَ‌ تَ‍‍خَ‍‍افِي ‌وَلاَ‌ تَحْزَنِ‍‍ي ۖ ‌إِنَّ‍‍ا‌ ‌ر‍َ‍‌ا‌دّ‍ُ‍‌وهُ ‌إِلَ‍‍يْ‍‍كِ ‌وَجَاعِل‍‍ُ‍وهُ مِنَ ‌الْمُرْسَلِينَ
Fāltaqaţahu~ 'Ālu Fir`awna Liyakūna Lahum `Adūwāan Wa Ĥazanāan ۗ 'Inna Fir`awna Wa Hāmāna Wa Junūdahumā Kānū Khāţi'īna 028-008 En toen zij het kind in het korfje gelegd en het in de rivier geworpen had, nam het gezin van Pharao hem op, terwijl de Voorzienigheid wilde, dat hij een vijand en eene droefheid voor hen zou worden. Waarlijk Pharao en Haman en hunne krijgers waren zondaren. فَالْتَ‍‍قَ‍‍طَ‍‍هُ~ُ ‌آلُ فِ‍‍رْعَ‍‍وْنَ لِيَك‍‍ُ‍ونَ لَهُمْ عَدُ‌وّ‌ا‌ ً‌ ‌وَحَزَنا‌‌ ًۗ ‌إِنَّ فِ‍‍رْعَ‍‍وْنَ ‌وَهَام‍‍َ‍انَ ‌وَجُنُو‌دَهُمَا‌ كَانُو‌اخَ‍‍اطِ‍‍ئ‍‍ِ‍‍ينَ
Wa Qālat Amra'atu Fir`awna Qurratu `Aynin Lī Wa Laka ۖ Lā Taqtulūhu `Asá 'An Yanfa`anā 'Aw Nattakhidhahu Waladāan Wa Hum Lā Yash`urūna 028-009 En de vrouw van Pharao zeide: Dit kind is een vermaak voor het oog, zoowel voor u als voor mij: dood hem niet; misschien kan het gebeuren, dat hij ons van dienst zij; of laten wij hem tot onzen zoon aannemen. En zij voorzagen de gevolgen niet van hetgeen zij deden. وَ‍قَ‍‍الَتْ ‌امْ‍رَ‌أَةُ فِ‍‍رْعَ‍‍وْنَ قُ‍رَّةُ عَ‍‍يْ‍‍ن‍ٍ‌ لِي ‌وَلَكَ ۖ لاَ‌ تَ‍‍قْ‍‍تُل‍‍ُ‍وهُ عَسَ‍‍ى‌ ‌أَ‌نْ يَ‍‌‍ن‍‍فَعَنَ‍‍ا‌ ‌أَ‌وْ‌ نَتَّ‍‍خِ‍‍ذَهُ ‌وَلَد‌ا‌ ً‌ ‌وَهُمْ لاَ‌ يَشْعُرُ‌ونَ
Wa 'Aşbaĥa Fu'uādu 'Ummi Mūsá Fārighāan ۖ 'In Kādat Latubdī Bihi Lawlā 'An Rabaţnā `Alá Qalbihā Litakūna Mina Al-Mu'uminīna 028-010 En het hart der moeder van Mozes werd met vrees vervuld, en zij zou bijkans zijne afkomst hebben ontdekt, hadden wij haar hart niet met standvastigheid gewapend, opdat zij een van hen zou wezen, die Gods beloften gelooven. وَ‌أَ‍صْ‍‍بَحَ فُؤ‍َ‍‌ا‌دُ‌ ‌أُمِّ مُوسَى‌ فَا‌رِ‍‍غ‍‍ا‌‌ ًۖ ‌إِ‌نْ كَا‌دَتْ لَتُ‍‍بْ‍‍دِي بِ‍‍هِ لَوْلاَ‌ ‌أَ‌نْ ‌‍رَبَ‍‍طْ‍‍نَا‌ عَلَى‌ قَ‍‍لْبِهَا‌ لِتَك‍‍ُ‍ونَ مِنَ ‌الْمُؤْمِنِينَ
Wa Qālat Li'khtihi Quşşīhi ۖ Fabaşurat Bihi `An Junubin Wa Hum Lā Yash`urūna 028-011 En zij zeide tot zijne zuster: Volg hem. En zij bespiedde hem op een afstand en de anderen bemerkten het niet. وَ‍قَ‍‍الَتْ لِأخْ‍‍تِ‍‍هِ قُ‍‍صِّ‍‍ي‍‍هِ ۖ فَبَ‍‍صُ‍رَتْ بِ‍‍هِ عَ‍‌‍نْ جُنُبٍ‌ ‌وَهُمْ لاَ‌ يَشْعُرُ‌ونَ
Wa Ĥarramnā `Alayhi Al-Mađi`a Min Qablu Faqālat Hal 'Adullukum `Alá 'Ahli Baytin Yakfulūnahu Lakum Wa Hum Lahuşūna 028-012 Wij stonden hem niet toe, de borsten der minnen te nemen, welke verschaft waren, alvorens zijne zuster kwam en zeide: Zal ik u tot eene min brengen die hem voor u zoogen en zorg voor hem dragen zal? En, op hunne begeerte bracht zij zijne moeder tot hen. وَحَ‍رَّمْنَا‌ عَلَ‍‍يْ‍‍هِ ‌الْمَ‍رَ‌اضِ‍‍عَ مِ‍‌‍نْ قَ‍‍بْ‍‍لُ فَ‍‍قَ‍‍الَتْ هَلْ ‌أَ‌دُلُّكُمْ عَلَ‍‍ى‌ ‌أَهْلِ بَ‍‍يْ‍‍تٍ‌ يَكْفُلُونَ‍‍هُ لَكُمْ ‌وَهُمْ لَ‍‍هُ نَاصِ‍‍حُونَ
Faradadnāhu 'Ilá 'Ummihi Kay Taqarra `Aynuhā Wa Lā Taĥzana Wa Lita`lama 'Anna Wa`da Allāhi Ĥaqqun Wa Lakinna 'Aktharahum Lā Ya`lamūna 028-013 Zoo gaven wij hem aan zijne moeder terug, opdat zij zich weder zou troosten en opdat zij niet bedroefd zou worden, en opdat zij weten zou, dat de belofte van God waar was; maar het grootste deel der menschen kent de waarheid niet. فَ‍رَ‌دَ‌دْن‍‍َ‍اهُ ‌إِلَ‍‍ى‌ ‌أُمِّ‍‍هِ كَيْ تَ‍‍قَ‍رَّ‌ عَيْنُهَا‌ ‌وَلاَ‌ تَحْزَنَ ‌وَلِتَعْلَمَ ‌أَنَّ ‌وَعْدَ‌ ‌اللَّ‍‍هِ حَ‍‍قٌّ‌ ‌وَلَكِ‍‍نَّ ‌أَكْثَ‍رَهُمْ لاَ‌ يَعْلَمُونَ
Wa Lammā Balagha 'Ashuddahu Wa Astawá 'Ātaynāhu Ĥukmāan Wa `Ilmāan ۚ Wa Kadhalika Naj Al-Muĥsinīna 028-014 En toen Mozes zijn ouderdom van rijpheid had bereikt en tot een volwassen mensch was geworden, schonken wij hem wijsheid en kennis; zoo beloonen wij den deugdzame. وَلَ‍‍مَّ‍‍ا‌ بَلَ‍‍غَ ‌أَشُدَّهُ ‌وَ‌اسْتَوَ‌ى‌ ‌آتَيْن‍‍َ‍اهُ حُكْما‌ ً‌ ‌وَعِلْما‌ ًۚ ‌وَكَذَلِكَ نَ‍‍جْ‍‍زِي ‌الْمُحْسِنِينَ
Wa Dakhala Al-Madīnata `Alá Ĥīni Ghaflatin Min 'Ahlihā Fawajada Fīhā Rajulayni Yaqtatilāni Hādhā Min Shī`atihi Wa Hadhā Min `Adūwihi ۖ Fāstaghāthahu Al-Ladhī Min Shī`atihi `Alá Al-Ladhī Min `Adūwihi Fawakazahu Mūsá Faqađá `Alayhi ۖ Qāla Hādhā Min `Amali Ash-Shayţāni ۖ 'Innahu `Adūwun Muđillun Mubīnun 028-015 En hij ging in de stad op een tijdstip, dat de bewoners daarvan niet opletten, wat er in de straat gebeurt, en hij vond daar twee mannen, die met elkander vochten: de een behoorde tot zijne vijanden. En hij die tot zijn volk behoorde, riep zijne hulp in tegen hem, die tot de tegenpartij behoorde, en Mozes sloeg hem met de vuist en doodde hem; maar daar hij bedroefd was om hetgeen er geschied was, zeide hij: Dit is het werk van den duivel; want, hij is een verleider en een openbare vijand. وَ‌دَ‍خَ‍‍لَ ‌الْمَدِينَةَ عَلَى‌ ح‍‍ِ‍ي‍‍نِ غَ‍‍فْلَةٍ‌ مِ‍‌‍نْ ‌أَهْلِهَا‌ فَوَجَدَ‌ فِيهَا‌ ‌‍رَجُلَ‍‍يْ‍‍نِ يَ‍‍قْ‍‍تَتِلاَنِ هَذَ‌ا‌ مِ‍‌‍نْ شِيعَتِ‍‍هِ ‌وَهَذَ‌ا‌ مِ‍‌‍نْ عَدُ‌وِّهِ ۖ فَاسْتَ‍‍غَ‍‍اثَهُ ‌الَّذِي مِ‍‌‍نْ شِيعَتِ‍‍هِ عَلَى‌ ‌الَّذِي مِ‍‌‍نْ عَدُ‌وِّهِ فَوَكَزَهُ مُوسَى‌ فَ‍‍قَ‍‍ضَ‍‍ى‌ عَلَ‍‍يْ‍‍هِ ۖ قَ‍‍الَ هَذَ‌ا‌ مِ‍‌‍نْ عَمَلِ ‌ال‍‍شَّيْ‍‍طَ‍‍انِ ۖ ‌إِنَّ‍‍هُ عَدُ‌وّ‌ٌ‌ مُ‍‍ضِ‍‍لٌّ‌ مُبِينٌ
Qāla Rabbi 'Innī Žalamtu Nafsī Fāghfir Lī Faghafara Lahu~ ۚ 'Innahu Huwa Al-Ghafūru Ar-Raĥīmu 028-016 En hij zeide: O Heer! waarlijk, ik heb mijne eigene ziel mishandeld; vergeef mij dus. Zoo vergaf God hem: want hij is vergevensgezind en barmhartig. قَ‍‍الَ ‌‍رَبِّ ‌إِنِّ‍‍ي ظَ‍‍لَمْتُ نَفْسِي فَاغْ‍‍فِ‍‍رْ‌ لِي فَ‍‍غَ‍‍فَ‍رَ‌ لَهُ~ُ ۚ ‌إِنَّ‍‍هُ هُوَ‌ ‌الْ‍‍غَ‍‍ف‍‍ُ‍و‌رُ‌ ‌ال‍رَّحِيمُ
Qāla Rabbi Bimā 'An`amta `Alayya Falan 'Akūna Žahīrāan Lilmujrimīna 028-017 Hij zeide: O Heer! bij de gunsten waarmede gij mij hebt begiftigd, ik zal in het vervolg de zondaren niet ondersteunen. قَ‍‍الَ ‌‍رَبِّ بِمَ‍‍ا‌ ‌أَ‌نْ‍‍عَمْتَ عَلَيَّ فَلَ‍‌‍نْ ‌أَك‍‍ُ‍ونَ ظَ‍‍هِي‍‍ر‌ا‌ ً‌ لِلْمُ‍‍جْ‍‍رِمِينَ
Fa'aşbaĥa Fī Al-Madīnati Khā'ifāan Yataraqqabu Fa'idhā Al-Ladhī Astanşarahu Bil-'Amsi Yastaşrikhuhu ۚ Qāla Lahu Mūsá 'Innaka Laghawīyun Mubīnun 028-018 En den volgenden ochtend was hij bevreesd in de stad, en toen zag hij om zich heen, als vreesde hij gevaar; en ziet, hij dien hij den vorigen dag had bijgestaan, riep hem toe hem ten tweeden male te helpen. Maar Mozes zeide tot hem: Gij zijt een krakeelzuchtige. فَأَ‍صْ‍‍بَحَ فِي ‌الْمَدِينَةِ خَ‍‍ائِفا‌ ً‌ يَتَ‍رَقَّ‍‍بُ فَإِ‌ذَ‌ا‌ ‌الَّذِي ‌اسْتَ‍‌‍ن‍‍صَ‍رَهُ بِ‍الأَمْسِ يَسْتَ‍‍صْ‍‍رِ‍‍خُ‍‍هُ ۚ قَ‍‍الَ لَ‍‍هُ مُوسَ‍‍ى‌ ‌إِنَّ‍‍كَ لَ‍‍غَ‍‍وِيٌّ‌ مُبِينٌ
Falammā 'An 'Arāda 'An Yabţisha Bial-Ladhī Huwa `Adūwun Lahumā Qāla Yā Mūsá 'Aturīdu 'An Taqtulanī Kamā Qatalta Nafsāan Bil-'Amsi ۖ 'In Turīdu 'Illā 'An Takūna Jabbāan Al-'Arđi Wa Mā Turīdu 'An Takūna Mina Al-Muşliĥīna 028-019 En toen hij hem, die een vijand van hen beide was, trachtte te grijpen, zeide hij: O Mozes! wilt gij mij dooden, zooals gij gisteren een man hebt gedood? Gij tracht slechts een verdrukker op aarde te wezen, en zoekt niet een bijlegger van twisten te zijn. فَلَ‍‍مَّ‍‍ا‌ ‌أَ‌نْ ‌أَ‌رَ‍‌ا‌دَ‌ ‌أَ‌نْ يَ‍‍بْ‍‍‍‍طِ‍‍شَ بِ‍الَّذِي هُوَ‌ عَدُ‌وّ‌ٌ‌ لَهُمَا‌ قَ‍‍الَ يَامُوسَ‍‍ى‌ ‌أَتُ‍‍ر‍ِ‍ي‍‍دُ‌ ‌أَ‌نْ تَ‍‍قْ‍‍تُلَنِي كَمَا‌ قَ‍‍تَلْتَ نَفْسا‌ ً‌ بِ‍الأَمْسِ ‌إِ‌نْ ۖ تُ‍‍ر‍ِ‍ي‍‍دُ‌ ‌إِلاَّ‌ ‌أَ‌نْ تَك‍‍ُ‍ونَ جَبَّا‌ر‌ا‌‌ ً‌ فِي ‌الأَ‌رْ‍ضِ ‌وَمَا‌ تُ‍‍ر‍ِ‍ي‍‍دُ‌ ‌أَ‌نْ تَك‍‍ُ‍ونَ مِنَ ‌الْمُ‍‍صْ‍‍لِحِينَ
Wa Jā'a Rajulun Min 'Aqşá Al-Madīnati Yas`á Qāla Yā Mūsá 'Inna Al-Mala'a Ya'tamirūna Bika Liyaqtulūka Fākhruj 'Innī Laka Mina An-Nāşīna 028-020 Een zeker man kwam uit een ander deel der stad haastig aanloopen en zeide: O Mozes! waarlijk, de overheden beraadslagen nopens u, om u ter dood te brengen. Vertrek dus: waarlijk, ik raad u wel. وَج‍‍َ‍ا‌ءَ‌ ‌‍رَجُلٌ‌ مِ‍‌‍نْ ‌أَ‍قْ‍‍‍‍صَ‍‍ى‌ ‌الْمَدِينَةِ يَسْعَى‌ قَ‍‍الَ يَامُوسَ‍‍ى‌ ‌إِنَّ ‌الْمَلَأَ‌ يَأْتَمِر‍ُ‍‌ونَ بِكَ لِيَ‍‍قْ‍‍تُل‍‍ُ‍وكَ فَاخْ‍‍رُجْ ‌إِنِّ‍‍ي لَكَ مِنَ ‌ال‍‍نَّ‍‍اصِ‍‍حِينَ
Fakharaja Minhā Khā'ifāan Yataraqqabu ۖ Qāla Rabbi Najjinī Mina Al-Qawmi Až-Žālimīna 028-021 Daarom verliet hij de stad in groote vrees, dan eens naar dezen, dan weder naar genen weg ziende, of men hem ook vervolgde. En hij zeide: O Heer! verlos mij van de onrechtvaardigen. فَ‍خَ‍رَجَ مِ‍‌‍نْ‍‍هَا‌ خَ‍‍ائِفا‌ ً‌ يَتَ‍رَقَّ‍‍بُ ۖ قَ‍‍الَ ‌‍رَبِّ نَجِّنِي مِنَ ‌الْ‍‍قَ‍‍وْمِ ‌ال‍‍ظَّ‍‍الِمِينَ
Wa Lammā Tawajjaha Tilqā'a Madyana Qāla `Asá Rabbī 'An Yahdiyanī Sawā'a As-Sabīl 028-022 En toen hij naar Madian reisde, zeide hij: Misschien wil mijn Heer mij op den rechten weg leiden. وَلَ‍‍مَّ‍‍ا‌ تَوَجَّهَ تِلْ‍‍قَ‍‍ا‌ءَ‌ مَ‍‍دْيَنَ قَ‍‍الَ عَسَى‌ ‌‍رَبِّ‍‍ي ‌أَ‌نْ يَهْدِيَنِي سَو‍َ‍‌ا‌ءَ‌ ‌ال‍‍سَّ‍‍بِ‍‍يل
Wa Lammā Warada Mā'a Madyana Wajada `Alayhi 'Ummatan Mina An-Nāsi Yasqūna Wa Wajada Min Dūnihimu Amra'tayni Tadhūdāni ۖ Qāla Mā Khaţbukumā ۖ Qālatā Lā Nasqī Ĥattá Yuşdira Ar-Ri`ā'u ۖ Wa 'Abūnā Shaykhun Kabīrun 028-023 Toen hij aan den bron van Madian was aangekomen, vond hij, nabij haar, een gezelschap van mannen, die bezig waren hunne kudden te drenken. Bij hen vond hij twee vrouwen, die hare schapen op eenigen afstand hielden. En hij zeide tot haar: Wat doet gij hier? Zij antwoordden: Wij zullen onze kudden niet drenken, dan nadat de schaapherders de hunne zullen hebben weggedreven; want onze vader is een achtingswaardig man van hoogen ouderdom. وَلَ‍‍مَّ‍‍ا‌ ‌وَ‌‍رَ‌دَ‌ م‍‍َ‍ا‌ءَ‌ مَ‍‍دْيَنَ ‌وَجَدَ‌ عَلَ‍‍يْ‍‍هِ ‌أُمَّ‍‍ة ً‌ مِنَ ‌ال‍‍نّ‍‍َ‍اسِ يَسْ‍‍قُ‍‍ونَ ‌وَ‌وَجَدَ‌ مِ‍‌‍نْ ‌دُ‌ونِهِمُ ‌امْ‍رَ‌أتَ‍‍يْ‍‍نِ تَذُ‌و‌د‍َ‍‌انِ ۖ قَ‍‍الَ مَا‌ خَ‍‍طْ‍‍بُكُمَا‌ ۖ قَ‍‍الَتَا‌ لاَ‌ نَسْ‍‍قِ‍‍ي حَتَّى‌ يُ‍‍صْ‍‍دِ‌ر‍َ‍‌ ‌ال‍‍رِّع‍‍َ‍ا‌ءُ‌ ۖ ‌وَ‌أَبُونَا‌ شَ‍‍يْ‍‍خ‌‍ٌ‌ كَبِيرٌ
Fasaqá Lahumā Thumma Tawallá 'Ilá Až-Žilli Faqāla Rabbi 'Innī Limā 'Anzalta 'Ilayya Min Khayrin Faqīrun 028-024 Daarop drenkte Mozes hare schapen voor haar en leidde die daarna in de schaduw, zeggende: O Heer! waarlijk, mij ontbreekt het goede, dat gij mij hebt doen ontmoeten. فَسَ‍قَ‍‍ى‌ لَهُمَا‌ ثُ‍‍مَّ تَوَلَّ‍‍ى‌ ‌إِلَى‌ ‌ال‍‍ظِّ‍‍لِّ فَ‍‍قَ‍‍الَ ‌‍رَبِّ ‌إِنِّ‍‍ي لِمَ‍‍ا‌ ‌أَ‌ن‍‍زَلْتَ ‌إِلَيَّ مِ‍‌‍نْ خَ‍‍يْ‍‍ر‌‌ٍ‌ فَ‍‍قِ‍‍يرٌ
Fajā'at/hu 'Iĥdāhumā Tamshī `Alá Astiĥyā'in Qālat 'Inna 'Abī Yad`ūka Liyajziyaka 'Ajra Mā Saqayta Lanā ۚ Falammā Jā'ahu Wa Qaşşa `Alayhi Al-Qaşaşa Qāla Lā Takhaf ۖ Najawta Mina Al-Qawmi Až-Žālimīna 028-025 Een der meisjes kwam tot hem, beschaamd aantredende en zeide: Mijn vader roept u, opdat hij u zou mogen beloonen voor de moeite welke gij hebt genomen, door onze schapen voor ons te drenken. En toen hij tot Shoaib gekomen was en hem de geschiedenis zijner lotgevallen had verteld, zeide hij tot hem: Vrees niet, gij zijt den onrechtvaardige ontkomen. فَج‍‍َ‍ا‌ءَتْهُ ‌إِحْدَ‌اهُمَا‌ تَمْشِي عَلَى‌ ‌اسْتِحْي‍‍َ‍ا‌ء‌‌ٍقَ‍‍الَتْ ‌إِنَّ ‌أَبِي يَ‍‍دْع‍‍ُ‍وكَ لِيَ‍‍جْ‍‍زِيَكَ ‌أَجْ‍‍‍رَ‌ مَا‌ سَ‍‍قَ‍‍يْ‍‍تَ لَنَا‌ ۚ فَلَ‍‍مَّ‍‍ا‌ ج‍‍َ‍ا‌ءَهُ ‌وَ‍قَ‍‍صَّ عَلَ‍‍يْ‍‍هِ ‌الْ‍‍قَ‍‍صَ‍‍صَ قَ‍‍الَ لاَ‌ تَ‍‍خَ‍‍فْ ۖ نَجَ‍‍وْتَ مِنَ ‌الْ‍‍قَ‍‍وْمِ ‌ال‍‍ظَّ‍‍الِمِينَ
Qālat 'Iĥdāhumā Yā 'Abati Asta'jirhu ۖ 'Inna Khayra Mani Asta'jarta Al-Qawīyu Al-'Amīnu 028-026 En een der meisjes zeide: Mijn vader, neem dien man, tegen bepaald loon in dienst; de beste dienaar dien gij kunt huren is een geschikt en trouw persoon. قَ‍‍الَتْ ‌إِحْدَ‌اهُمَا‌ ي‍‍َ‍ا‌أَبَتِ ‌اسْتَأْجِ‍‍رْهُ ‌إِنَّ ۖ خَ‍‍يْ‍رَ‌ مَنِ ‌اسْتَأْجَرْتَ ‌الْ‍‍قَ‍‍وِيُّ ‌الأَمِينُ
Qāla 'Innī 'Urīdu 'An 'Unkiĥaka 'Iĥdá Abnatayya Hātayni `Alá 'An Ta'juraThamāniyata Ĥijajin ۖ Fa'in 'Atmamta `Ashan Famin `Indika ۖ Wa Mā 'Urīdu 'An 'Ashuqqa `Alayka ۚ Satajidunī 'In Shā'a Allāhu Mina Aş-Şāliĥīna 028-027 En Shoaib zeide tot Mozes: Waarlijk, ik wil u eene van deze mijne twee dochters ten huwelijk geven, op voorwaarde, dat gij mij gedurende acht jaren zult dienen, en het ligt geheel aan u, mij tien jaren te dienen; want ik wil u geen onrecht opleggen, en zoo het Gode behaagt, zult gij bevinden, dat ik een eerlijk man ben. قَ‍‍الَ ‌إِنِّ‍‍ي ‌أُ‌ر‍ِ‍ي‍‍دُ‌ ‌أَ‌نْ ‌أُ‌ن‍‍كِحَكَ ‌إِحْدَ‌ى‌ ‌ابْ‍‍نَتَيَّ هَاتَ‍‍يْ‍‍نِ عَلَ‍‍ى‌ ‌أَ‌نْ تَأْجُ‍رَنِي ثَمَانِيَةَ حِجَج‌‍ٍۖ فَإِ‌نْ ‌أَتْمَمْتَ عَشْر‌ا‌‌ ً‌ فَمِ‍‌‍نْ عِ‍‌‍نْ‍‍دِكَ ۖ ‌وَمَ‍‍ا‌ ‌أُ‌ر‍ِ‍ي‍‍دُ‌ ‌أَ‌نْ ‌أَشُ‍‍قَّ عَلَ‍‍يْ‍‍كَ ۚ سَتَجِدُنِ‍‍ي ‌إِ‌نْ ش‍‍َ‍ا‌ءَ‌ ‌اللَّ‍‍هُ مِنَ ‌ال‍‍صَّ‍‍الِحِينَ
Qāla Dhālika Baynī Wa Baynaka ۖ 'Ayyamā Al-'Ajalayni Qađaytu Falā `Udwāna `Alayya Wa ۖ Allāhu `Alá Mā Naqūlu Wa Kīlun 028-028 Mozes antwoordde: Aldus zij het verbond tusschen mij en u, en op welk der beide tijdstippen ik vertrek, zal er geene misdaad in wezen indien ik dan uw dienst verlaat. God is getuige van datgene, wat wij zeggen. قَ‍‍الَ ‌ذَلِكَ بَيْنِي ‌وَبَيْنَكَ ۖ ‌أَيَّمَا‌ ‌الأَجَلَ‍‍يْ‍‍نِ قَ‍‍ضَ‍‍يْ‍‍تُ فَلاَ‌ عُ‍‍دْ‌و‍َ‍‌انَ عَلَيَّ ۖ ‌وَ‌اللَّهُ عَلَى‌ مَا‌ نَ‍‍قُ‍‍ولُ ‌وَكِيلٌ
Falammā Qađá Mūsá Al-'Ajala Wa Sāra Bi'ahlihi~ 'Ānasa Min Jānibi Aţ-Ţūri Nāan Qāla Li'hlihi Amkuthū 'Innī 'Ānastu Nāan La`allī 'Ātīkum Minhā Bikhabarin 'Aw Jadhwatin Mina An-Nāri La`allakum Taşţalūna 028-029 En toen Mozes den bepaalden tijd had bereikt, en met zijn gezin naar Egypte reisde, zag hij vuur aan de zijde van den berg Sinaï. En hij zeide tot zijn gezin: Blijft gij hier; want ik zie vuur: misschien kan ik eenige tijding van den weg brengen, of wel een stuk brandend hout van het vuur, opdat gij verwarmd zoudt mogen worden. فَلَ‍‍مَّ‍‍ا‌ قَ‍‍ضَ‍‍ى‌ مُوسَى‌ ‌الأَجَلَ ‌وَس‍‍َ‍ا‌‍رَ‌ بِأَهْلِهِ ‌آنَسَ مِ‍‌‍نْ جَانِبِ ‌ال‍‍طُّ‍‍و‌ر‍ِ‍‌ نَا‌ر‌ا‌‌ ًقَ‍‍الَ لِأهْلِهِ ‌امْكُثُ‍‍و‌ا‌ ‌إِنِّ‍‍ي ‌آنَسْتُ نَا‌ر‌ا‌ ً‌ لَعَلِّ‍‍ي ‌آتِيكُمْ مِ‍‌‍نْ‍‍هَا‌ بِ‍‍خَ‍‍بَرٍ‌ ‌أَ‌وْ‌ جَذْ‌وَةٍ‌ مِنَ ‌ال‍‍نّ‍‍َ‍ا‌ر‍ِ‍‌ لَعَلَّكُمْ تَ‍‍صْ‍‍طَ‍‍لُونَ
Falammā 'Atāhā Nūdī Min Shāţi'i Al-Wādī Al-'Aymani Fī Al-Buq`ati Al-Mubārakati Mina Ash-Shajarati 'An Yā Mūsá 'Innī 'Anā Al-Lahu Rabbu Al-`Ālamīna 028-030 En toen hij daar kwam, riep een stem hem van de rechterzijde der vallei, op den geheiligden bodem, uit den boom aan, zeggende: O Mozes! waarlijk, ik ben God, de Heer van alle schepselen. فَلَ‍‍مَّ‍‍ا‌ ‌أَتَاهَا‌ نُو‌دِي مِ‍‌‍نْ شَاطِ‍‍ئِ ‌الْوَ‌ا‌دِي ‌الأَيْمَنِ فِي ‌الْبُ‍‍قْ‍‍عَةِ ‌الْمُبَا‌‍رَكَةِ مِنَ ‌ال‍‍شَّجَ‍رَةِ ‌أَ‌نْ يَامُوسَ‍‍ى‌ ‌إِنِّ‍‍ي ‌أَنَا‌ ‌اللَّهُ ‌‍رَبُّ ‌الْعَالَمِينَ
Wa 'An 'Alqi `Aşāka ۖ Falammā Ra'āhā Tahtazzu Ka'annahā Jānnun Wallá Mudbirāan Wa Lam Yu`aqqib ۚ Yā Mūsá 'Aqbil Wa Lā Takhaf ۖ 'Innaka Mina Al-'Āminīna 028-031 Werp uwen staf neder. En toen hij zag, dat de staf zich bewoog als ware het eene slang, trok hij terug en vluchtte, zonder zich om te keeren. En God zeide tot hem: O Mozes! nader en vrees niet; want gij zijt in zekerheid. وَ‌أَ‌نْ ‌أَلْ‍‍قِ عَ‍‍صَ‍‍اكَ ۖ فَلَ‍‍مَّ‍‍ا‌ ‌‍رَ‌آهَا‌ تَهْتَزُّ‌ كَأَنَّ‍‍هَا‌ ج‍‍َ‍انٌّ‌ ‌وَلَّى‌ مُ‍‍دْبِ‍‍ر‌ا‌ ً‌ ‌وَلَمْ يُعَ‍‍قِّ‍‍بْ ۚ يَامُوسَ‍‍ى‌ ‌أَ‍قْ‍‍بِلْ ‌وَلاَ‌ تَ‍‍خَ‍‍فْ ‌إِنَّ‍‍كَ ۖ مِنَ ‌الآمِنِينَ
Asluk Yadaka Fī Jaybika Takhruj Bayđā'a Min Ghayri Sū'in Wa Ađmum 'Ilayka Janāĥaka Mina Ar-Rahbi ۖ Fadhānika Burhānāni Min Rabbika 'Ilá Fir`awna Wa Mala'ihi~ ۚ 'Innahum Kānū Qawmāan Fāsiqīna 028-032 Steek uwe hand in uwen boezem en zij zal wit weder daaruit komen, zonder eenig ongemak: trek uw hand tot u terug, welke gij uit vrees hebt uitgestoken. Dit zullen twee duidelijke teekens van uwen Heer wezen voor Pharao en zijn vorsten; want zij zijn zondaren. ‍اسْلُكْ يَدَكَ فِي جَيْبِكَ تَ‍‍خْ‍‍رُجْ بَيْ‍‍ضَ‍‍ا‌ءَ‌ مِ‍‌‍نْ غَ‍‍يْ‍‍ر‍ِ‍‌ س‍‍ُ‍و‌ء‌ٍ‌ ‌وَ‌اضْ‍‍مُمْ ‌إِلَ‍‍يْ‍‍كَ جَنَاحَكَ مِنَ ‌ال‍رَّهْبِ ۖ فَذَ‌انِكَ بُرْهَان‍‍َ‍انِ مِ‍‌‍نْ ‌‍رَبِّكَ ‌إِلَى‌ فِ‍‍رْعَ‍‍وْنَ ‌وَمَلَئِهِ ۚ ‌إِنَّ‍‍هُمْ كَانُو‌اقَ‍‍وْما‌‌ ً‌ فَاسِ‍‍قِ‍‍ينَ
Qāla Rabbi 'Innī Qataltu Minhum Nafsāan Fa'akhāfu 'An Yaqtulūni 028-033 Mozes zeide: O Heer! waarlijk, ik heb een van hen gedood en ik vrees, dat zij mij ter dood zullen brengen. قَ‍‍الَ ‌‍رَبِّ ‌إِنِّ‍‍ي قَ‍‍تَلْتُ مِ‍‌‍نْ‍‍هُمْ نَفْسا‌‌ ً‌ فَأَ‍خَ‍‍افُ ‌أَ‌نْ يَ‍‍قْ‍‍تُلُونِ
Wa 'Akhī Hārūnu Huwa 'Afşaĥu Minnī Lisānāan Fa'arsilhu Ma`iya Rid'āan Yuşaddiqunī ۖ 'Innī 'Akhāfu 'An Yukadhdhibūni 028-034 Maar mijn broeder Aنron heeft eene welsprekender tong dan ik; zend hem met mij, als een helper, opdat hij mij geloof doe vinden; want ik vrees dat zij mij van bedrog zullen beschuldigen. وَ‌أَ‍خِ‍‍ي هَا‌ر‍ُ‍‌ونُ هُوَ‌ ‌أَفْ‍‍صَ‍‍حُ مِ‍‍نِّ‍‍ي لِسَانا‌‌ ً‌ فَأَ‌رْسِلْهُ مَعِيَ ‌رِ‌دْ‌ء‌ا‌ ً‌ يُ‍‍صَ‍‍دِّ‍‍قُ‍‍نِ‍‍ي ۖ ‌إِنِّ‍‍ي ‌أَ‍خَ‍‍افُ ‌أَ‌نْ يُكَذِّبُونِ
Qāla Sanashuddu `Ađudaka Bi'akhīka Wa Naj`alu Lakumā Sulţānāan Falā Yaşilūna 'Ilaykumā ۚ Bi'āyātinā 'Antumā Wa Mani Attaba`akumā Al-Ghālibūna 028-035 God zeide: Wij zullen door uwen broeder uwen arm sterken, en wij zullen ieder van u buitengewone macht geven, zoodat zij nimmer in onze teekenen tegen u zullen opmogen. Gij beiden en zij, die u zullen volgen, zullen de overwinnaars zijn. قَ‍‍الَ سَنَشُدُّ‌ عَ‍‍ضُ‍‍دَكَ بِأَ‍خِ‍‍ي‍‍كَ ‌وَنَ‍‍جْ‍‍عَلُ لَكُمَا‌ سُلْ‍‍طَ‍‍انا‌‌ ً‌ فَلاَ‌ يَ‍‍صِ‍‍ل‍‍ُ‍ونَ ‌إِلَيْكُمَا‌ ۚ بِآيَاتِنَ‍‍ا‌ ‌أَ‌نْ‍‍تُمَا‌ ‌وَمَنِ ‌اتَّبَعَكُمَا‌ ‌الْ‍‍غَ‍‍الِبُونَ
Falammā Jā'ahum Mūsá Bi'āyātinā Bayyinātin Qālū Mā Hādhā 'Illā Siĥrun Muftaran Wa Mā Sami`nā Bihadhā Fī 'Ābā'inā Al-'Awwalīna 028-036 En toen Mozes met onze duidelijke teekenen tot hen kwam, zeiden zij: Dit is niets dan een bedriegelijk goochelstuk; nimmer hebben wij onder onze voorvaderen van iets dergelijks gehoord. فَلَ‍‍مَّ‍‍ا‌ ج‍‍َ‍ا‌ءَهُمْ مُوسَى‌ بِآيَاتِنَا‌ بَيِّن‍‍َ‍ات‌‍ٍقَ‍‍الُو‌ا‌ مَا‌ هَذَ‌ا‌ ‌إِلاَّ‌ سِحْر‌ٌ‌ مُفْتَر‌ى‌ ً‌ ‌وَمَا‌ سَمِعْنَا‌ بِهَذَ‌ا‌ فِ‍‍ي ‌آب‍‍َ‍ائِنَا‌ ‌الأَ‌وَّلِينَ
Wa Qāla Mūsá Rabbī 'A`lamu Biman Jā'a Bil-Hudá Min `Indihi Wa Man Takūnu Lahuqibatu Ad-Dāri ۖ 'Innahu Lā Yufliĥu Až-Žālimūna 028-037 En Mozes zeide: Mijn Heer weet het beste, wie met eene leiding van hem komt, en wie in dit, even als in het volgende leven, met een goeden uitslag zal worden bekroond; maar de onrechtvaardigen zullen geen voorspoed genieten. وَ‍قَ‍‍الَ مُوسَى‌ ‌‍رَبِّ‍‍ي ‌أَعْلَمُ بِمَ‍‌‍نْ ج‍‍َ‍ا‌ءَ‌ بِ‍الْهُدَ‌ى‌ مِ‍‌‍نْ عِ‍‌‍نْ‍‍دِهِ ‌وَمَ‍‌‍نْ تَك‍‍ُ‍ونُ لَ‍‍هُ عَاقِ‍‍بَةُ ‌ال‍‍دّ‍َ‍‌ا‌ر‍ِ‍‌ ۖ ‌إِنَّ‍‍هُ لاَ‌ يُفْلِحُ ‌ال‍‍ظَّ‍‍الِمُونَ
Wa Qāla Fir`awnu Yā 'Ayyuhā Al-Mala'u Mā `Alimtu Lakum Min 'Ilahin Ghayrī Fa'awqid Lī Yā Hāmānu `Alá Aţ-Ţīni Fāj`alŞarĥāan La`allī 'Aţţali`u 'Ilá 'Ilahi Mūsá Wa 'Innī La'ažunnuhu Mina Al-Kādhibīna 028-038 En Pharao zeide: O Vorsten! ik wist niet, dat gij een anderen god buiten mij bezat. Daarom o Haman brand mij klei tot steenen en bouw mij een hoogen toren, opdat ik tot den God van Mozes moge opstijgen: want waarlijk, ik houd hem voor een leugenaar. وَ‍قَ‍‍الَ فِ‍‍رْعَ‍‍وْنُ ي‍‍َ‍ا‌أَيُّهَا‌ ‌الْمَلَأُ‌ مَا‌ عَلِمْتُ لَكُمْ مِ‍‌‍نْ ‌إِلَهٍ غَ‍‍يْ‍‍رِي فَأَ‌وْ‍قِ‍‍دْ‌ لِي يَاهَام‍‍َ‍انُ عَلَى‌ ‌ال‍‍طِّ‍‍ي‍‍نِ فَاجْ‍‍عَ‍‍ل لِي صَ‍‍رْحا‌ ً‌ لَعَلِّ‍‍ي ‌أَ‍طَّ‍‍لِعُ ‌إِلَ‍‍ى‌ ‌إِلَ‍‍هِ مُوسَى‌ ‌وَ‌إِنِّ‍‍ي لَأَ‍ظُ‍‍نُّ‍‍هُ مِنَ ‌الْكَا‌ذِبِينَ
Wa Astakbara Huwa Wa Junūduhu Fī Al-'Arđi Bighayri Al-Ĥaqqi Wa Žannū 'Annahum 'Ilaynā Lā Yurja`ūna 028-039 En hij, zoowel als zijn leger, gedroegen zich onbeschaamd en onrechtvaardig op de aarde, en verbeeldden zich, dat zij niet voor ons zouden worden gebracht, om gericht te worden. وَ‌اسْتَكْبَ‍رَ‌ هُوَ‌ ‌وَجُنُو‌دُهُ فِي ‌الأَ‌رْ‍ضِ بِ‍‍غَ‍‍يْ‍‍ر‍ِ‍‌ ‌الْحَ‍‍قِّ ‌وَ‍ظَ‍‍نُّ‍‍و‌ا‌ ‌أَنَّ‍‍هُمْ ‌إِلَيْنَا‌ لاَ‌ يُرْجَعُونَ
Fa'akhadhnāhu Wa Junūdahu Fanabadhnāhum Al-Yammi ۖnžur Kayfa Kāna `Āqibatu Až-Žālimīna 028-040 Daarom grepen wij hem en zijn heir en wierpen hem in zee. Onthoudt dus wat het einde der onrechtvaardigen was. فَأَ‍خَ‍‍ذْن‍‍َ‍اهُ ‌وَجُنُو‌دَهُ فَنَبَذْنَاهُمْ فِي ‌الْيَ‍‍مِّ ۖ فَا‌ن‍‍ظُ‍‍رْ‌ كَ‍‍يْ‍‍فَ ك‍‍َ‍انَ عَاقِ‍‍بَةُ ‌ال‍‍ظَّ‍‍الِمِينَ
Wa Ja`alnāhum 'A'immatan Yad`ūna 'Ilá An-Nāri ۖ Wa Yawma Al-Qiyāmati Lā Yunşarūna 028-041 En wij gaven hun bedriegelijke goden, die hunne volgers tot de hel uitnoodigden, en op den dag des oordeels zullen zij tegen de straf niet beschut worden. وَجَعَلْنَاهُمْ ‌أَئِ‍‍مَّ‍‍ة ً‌ يَ‍‍دْع‍‍ُ‍ونَ ‌إِلَى‌ ‌ال‍‍نّ‍‍َ‍ا‌ر‍ِ‍‌ ۖ ‌وَيَ‍‍وْمَ ‌الْ‍‍قِ‍‍يَامَةِ لاَ‌ يُ‍‌‍ن‍‍صَ‍‍رُ‌ونَ
Wa 'Atba`nāhum Fī Hadhihi Ad-Dunyā La`natan ۖ Wa Yawma Al-Qiyāmati Hum Mina Al-Maqbūĥīna 028-042 Wij vervolgen hen met een vloek in dit leven en, op den dag der opstanding zullen zij met schande worden verworpen. وَ‌أَتْبَعْنَاهُمْ فِي هَذِهِ ‌ال‍‍دُّ‌نْ‍‍يَا‌ لَعْنَة ًۖ ‌وَيَ‍‍وْمَ ‌الْ‍‍قِ‍‍يَامَةِ هُمْ مِنَ ‌الْمَ‍‍قْ‍‍بُوحِينَ
Wa Laqad 'Ātaynā Mūsá Al-Kitāba Min Ba`di Mā 'Ahlaknā Al-Qurūna Al-'Ūlá Başā'ira Lilnnāsi Wa Hudan Wa Raĥmatan La`allahum Yatadhakkarūna 028-043 En wij gaven aan Mozes het boek der wet, nadat wij de vroegere geslachten hadden verdelgd, om de harten der menschen te waarschuwen, en tot eene leiding en tot eene genade, opdat zij wellicht zouden nadenken. وَلَ‍قَ‍‍دْ‌ ‌آتَيْنَا‌ مُوسَى‌ ‌الْكِت‍‍َ‍ابَ مِ‍‌‍نْ بَعْدِ‌ مَ‍‍ا‌ ‌أَهْلَكْنَا‌ ‌الْ‍‍قُ‍‍ر‍ُ‍‌ونَ ‌الأ‍ُ‍‌ولَى‌ بَ‍‍صَ‍‍ائِ‍‍ر‍َ‍‌ لِل‍‍نّ‍‍َ‍اسِ ‌وَهُ‍‍د‌ى‌ ً‌ ‌وَ‌‍رَحْمَة ً‌ لَعَلَّهُمْ يَتَذَكَّرُ‌ونَ
Wa Mā Kunta Bijānibi Al-Gharbīyi 'Idh Qađaynā 'Ilá Mūsá Al-'Amra Wa Mā Kunta Mina Ash-Shāhidīn 028-044 Gij, o profeet, waart niet in de westerzijde van den berg Sinaï, toen wij Mozes zijnen last overgaven; ook waart gij geen van hen, die tegenwoordig waren toen hij haar ontving. وَمَا‌ كُ‍‌‍ن‍‍تَ بِجَانِبِ ‌الْ‍‍غَ‍‍رْبِيِّ ‌إِ‌ذْ‌ قَ‍‍ضَ‍‍يْنَ‍‍ا‌ ‌إِلَى‌ مُوسَى‌ ‌الأَمْ‍رَ‌ ‌وَمَا‌ كُ‍‌‍ن‍‍تَ مِنَ ‌ال‍‍شَّاهِ‍‍د‍ِ‍ين
Wa Lakinnā 'Ansha'nā Qurūnāan Fataţāwala `Alayhimu Al-`Umuru ۚ Wa Mā Kunta Thāwīāan Fī 'Ahli Madyana Tatlū `Alayhim 'Āyātinā Wa Lakinnā Kunnā Mursilīna 028-045 Maar wij deden vele geslachten na Mozes' opstaan en hun leven werd verlengd. Gij hebt niet onder de bewoners van Madian gewoond, om hen onze teekenen te herinneren; maar wij hebben u in ieder opzicht volkomen onderricht. وَلَكِ‍‍نَّ‍‍ا‌ ‌أَ‌ن‍‍شَأْنَا‌ قُ‍‍رُ‌ونا‌‌ ً‌ فَتَ‍‍طَ‍‍ا‌وَلَ عَلَيْهِمُ ‌الْعُمُرُ‌ ۚ ‌وَمَا‌ كُ‍‌‍ن‍‍تَ ثَا‌و‍ِ‍ي‍‍ا‌‌ ً‌ فِ‍‍ي ‌أَهْلِ مَ‍‍دْيَنَ تَتْلُو‌ا‌ عَلَيْهِمْ ‌آيَاتِنَا‌ ‌وَلَكِ‍‍نَّ‍‍ا‌ كُ‍‍نَّ‍‍ا‌ مُرْسِلِينَ
Wa Mā Kunta Bijānibi Aţ-Ţūri 'Idh Nādaynā Wa Lakin Raĥmatan Min Rabbika Litundhira Qawmāan Mā 'Atāhum Min Nadhīrin Min Qablika La`allahum Yatadhakkarūna 028-046 Ook waart gij niet aan de zijde van den berg tegenwoordig, toen wij Mozes riepen: maar gij zijt gezonden uit genade van uwen Heer opdat gij zoudt prediken voor een volk, tot hetwelk voor u nog geen prediker was gekomen, opdat zij gewaarschuwd zouden worden. وَمَا‌ كُ‍‌‍ن‍‍تَ بِجَانِبِ ‌ال‍‍طُّ‍‍و‌ر‍ِ‍‌ ‌إِ‌ذْ‌ نَا‌دَيْنَا‌ ‌وَلَكِ‍‌‍نْ ‌‍رَحْمَة ً‌ مِ‍‌‍نْ ‌‍رَبِّكَ لِتُ‍‌‍ن‍‍ذِ‌ر‍َ‍‌ قَ‍‍وْما‌ ً‌ مَ‍‍ا‌ ‌أَتَاهُمْ مِ‍‌‍نْ نَذ‍ِ‍ي‍‍ر‌ٍ‌ مِ‍‌‍نْ قَ‍‍بْ‍‍لِكَ لَعَلَّهُمْ يَتَذَكَّرُ‌ونَ
Wa Lawlā 'An Tuşībahum Muşībatun Bimā Qaddamat 'Aydīhim Fayaqūlū Rabbanā Lawlā 'Arsalta 'Ilaynā Rasūlāan Fanattabi`a 'Āyātika Wa Nakūna Mina Al-Mu'uminīna 028-047 En opdat, indien een ramp over hen zou zijn gekomen, om hetgeen hunne handen voor bedachtelijk hebben bedreven, zij niet zouden zeggen: O Heer! is het ons niet te vergeven, nu gij geen gezant tot ons hebt gezonden, opdat wij uwe teekenen zouden volgen en ware geloovigen worden? وَلَوْلاَ‌ ‌أَ‌نْ تُ‍‍صِ‍‍يبَهُمْ مُ‍‍صِ‍‍يبَة‌‍ٌ‌ بِمَا‌ قَ‍‍دَّمَتْ ‌أَيْدِيهِمْ فَيَ‍‍قُ‍‍ولُو‌ا‌ ‌‍رَبَّنَا‌ لَوْلاَ‌ ‌أَ‌رْسَلْتَ ‌إِلَيْنَا‌ ‌‍رَسُولا‌‌ ً‌ فَنَتَّبِعَ ‌آيَاتِكَ ‌وَنَك‍‍ُ‍ونَ مِنَ ‌الْمُؤْمِنِينَ
Falammā Jā'ahumu Al-Ĥaqqu Min `Indinā Qālū Lawlā 'Ūtiya Mithla Mā 'Ūtiya Mūsá ۚ 'Awalam Yakfurū Bimā 'Ūtiya Mūsá Min Qablu ۖ Qālū Siĥrāni Tažāha Wa Qālū 'Innā Bikullin Kāfirūna 028-048 Maar indien de waarheid van ons tot hen komt, zeggen zij: Indien hij niet dezelfde macht als Mozes ontvangt om wonderen te bewerken, zullen wij niet gelooven. Hebben zij niet evenzoo de openbaring verworpen, die vroeger aan Mozes werd gegeven? Zij zeggen: Twee listige bedriegerijen hebben elkander wederkeerig ondersteund: en zij zeggen: Waarlijk wij verwerpen die beide. فَلَ‍‍مَّ‍‍ا‌ ج‍‍َ‍ا‌ءَهُمُ ‌الْحَ‍‍قُّ مِ‍‌‍نْ عِ‍‌‍نْ‍‍دِنَا‌ قَ‍‍الُو‌ا‌ لَوْلاَ‌ ‌أ‍ُ‍‌وتِيَ مِثْلَ مَ‍‍ا‌ ‌أ‍ُ‍‌وتِيَ مُوسَ‍‍ىۚ ‌أَ‌وَلَمْ يَكْفُرُ‌و‌ا‌ بِمَ‍‍ا‌ ‌أ‍ُ‍‌وتِيَ مُوسَى‌ مِ‍‌‍نْ قَ‍‍بْ‍‍لُ ۖ قَ‍‍الُو‌ا‌ سِحْ‍رَ‍‌انِ تَ‍‍ظَ‍‍اهَ‍رَ‌ا‌ ‌وَ‍قَ‍‍الُ‍‍و‌ا‌ ‌إِنَّ‍‍ا‌ بِكُلّ‌‍ٍ‌ كَافِرُ‌ونَ
Qul Fa'tū Bikitābin Min `Indi Allāhi Huwa 'Ahdá Minhumā 'Attabi`hu 'In Kuntum Şādiqīna 028-049 Zeg: Toon dan een boek van God, dat beter is dan deze twee, opdat ik het volge, indien gij de waarheid spreekt, قُ‍‍لْ فَأْتُو‌ا‌ بِكِت‍‍َ‍ابٍ‌ مِ‍‌‍نْ عِ‍‌‍نْ‍‍دِ‌ ‌اللَّ‍‍هِ هُوَ‌ ‌أَهْدَ‌ى‌ مِ‍‌‍نْ‍‍هُمَ‍‍ا‌ ‌أَتَّبِعْهُ ‌إِ‌نْ كُ‍‌‍ن‍‍تُمْ صَ‍‍ا‌دِقِ‍‍ينَ
Fa'in Lam Yastajībū Laka Fā`lam 'Annamā Yattabi`ūna 'Ahwā'ahum ۚ Wa Man 'Ađallu Mimmani Attaba`a Hawāhu Bighayri Hudan Mina Allāhi ۚ 'Inna Allāha Lā Yahdī Al-Qawma Až-Žālimīna 028-050 Maar indien zij u geen antwoord geven, weet dan, dat zij slechts hunne eigene begeerten volgen, en wie dwaalt sterker van de waarheid af dan hij, die zonder eene leiding van God zijne eigene begeerte volgt? Waarlijk, God leidt de onrechtvaardigen niet. فَإِ‌نْ لَمْ يَسْتَجِيبُو‌ا‌ لَكَ فَاعْلَمْ ‌أَنَّ‍‍مَا‌ يَتَّبِع‍‍ُ‍ونَ ‌أَهْو‍َ‍‌ا‌ءَهُمْ ۚ ‌وَمَ‍‌‍نْ ‌أَ‍ضَ‍‍لُّ مِ‍‍مَّ‍‍نِ ‌اتَّبَعَ هَو‍َ‍‌اهُ بِ‍‍غَ‍‍يْ‍‍ر‍ِ‍‌ هُ‍‍د‌ى‌ ً‌ مِنَ ‌اللَّ‍‍هِ ۚ ‌إِنَّ ‌اللَّ‍‍هَ لاَ‌ يَهْدِي ‌الْ‍‍قَ‍‍وْمَ ‌ال‍‍ظَّ‍‍الِمِينَ
Wa Laqad Waşşalnā Lahumu Al-Qawla La`allahum Yatadhakkarūna 028-051 En thans hebben wij ons woord tot hen doen komen, opdat zij gewaarschuwd zouden zijn. وَلَ‍قَ‍‍دْ‌ ‌وَ‍صَّ‍‍لْنَا‌ لَهُمُ ‌الْ‍‍قَ‍‍وْلَ لَعَلَّهُمْ يَتَذَكَّرُ‌ونَ
Al-Ladhīna 'Ātaynāhumu Al-Kitāba Min Qablihi Hum Bihi Yu'uminūna 028-052 Zij aan wie wij de schriften hebben gegeven, welke voor hen werden geopenbaard, gelooven daarin. الَّذ‍ِ‍ي‍‍نَ ‌آتَيْنَاهُمُ ‌الْكِت‍‍َ‍ابَ مِ‍‌‍نْ قَ‍‍بْ‍‍لِ‍‍هِ هُمْ بِ‍‍هِ يُؤْمِنُونَ
Wa 'Idhā Yutlá `Alayhim Qālū 'Āmannā Bihi~ 'Innahu Al-Ĥaqqu Min Rabbinā 'Innā Kunnā Min Qablihi Muslimīna 028-053 En als deze hun worden voorgelezen, zeggen zij: Wij gelooven daarin: het is zekerlijk de waarheid van onzen Heer; waarlijk wij waren Moslems voor zij tot ons kwamen. وَ‌إِ‌ذَ‌ا‌ يُتْلَى‌ عَلَيْهِمْ قَ‍‍الُ‍‍و‌ا‌ ‌آمَ‍‍نَّ‍‍ا‌ بِهِ ‌إِنَّ‍‍هُ ‌الْحَ‍‍قُّ مِ‍‌‍نْ ‌‍رَبِّنَ‍‍ا‌ ‌إِنَّ‍‍ا‌ كُ‍‍نَّ‍‍ا‌ مِ‍‌‍نْ قَ‍‍بْ‍‍لِ‍‍هِ مُسْلِمِينَ
'Ūlā'ika Yu'utawna 'Ajrahum Marratayni Bimā Şabarū Wa Yadra'ūna Bil-Ĥasanati As-Sayyi'ata Wa Mimmā Razaqnāhum Yunfiqūna 028-054 Dezen zullen hunne belooning tweemaal ontvangen, omdat zij hebben volhard en het kwaad door het goede afwenden en aalmoezen uitdeelen van datgene wat wij hun hebben geschonken. أ‍ُ‍‌وْل‍‍َ‍ائِكَ يُؤْتَ‍‍وْنَ ‌أَجْ‍‍‍رَهُمْ مَ‍رَّتَ‍‍يْ‍‍نِ بِمَا‌ صَ‍‍بَرُ‌و‌ا‌ ‌وَيَ‍‍دْ‌‍رَ‌ء‍ُ‍‌ونَ بِ‍الْحَسَنَةِ ‌ال‍‍سَّيِّئَةَ ‌وَمِ‍‍مَّ‍‍ا‌ ‌‍رَ‌زَ‍قْ‍‍نَاهُمْ يُ‍‌‍ن‍‍فِ‍‍قُ‍‍ونَ
Wa 'Idhā Sami`ū Al-Laghwa 'A`rađū `Anhu Wa Qālū Lanā 'A`mālunā Wa Lakum 'A`mālukum Salāmun `Alaykum Lā Nabtaghī Al-Jāhilīna 028-055 En die, op het hooren van ijdele gesprekken, deze ontwijken en zeggen: Wij hebben onze werken en gij hebt uwe werken. Vrede zij over u! wij zoeken niet naar betrekkingen met den onwetende. وَ‌إِ‌ذَ‌ا‌ سَمِعُو‌ا‌ال‍‍لَّ‍‍غْ‍‍وَ‌ ‌أَعْ‍رَضُ‍‍و‌ا‌ عَ‍‌‍نْ‍‍هُ ‌وَ‍قَ‍‍الُو‌ا‌ لَنَ‍‍ا‌ ‌أَعْمَالُنَا‌ ‌وَلَكُمْ ‌أَعْمَالُكُمْ سَلاَمٌ عَلَيْكُمْ لاَ‌ نَ‍‍بْ‍‍تَ‍‍غِ‍‍ي ‌الْجَاهِلِينَ
'Innaka Lā Tahdī Man 'Aĥbabta Wa Lakinna Allāha Yahdī Man Yashā'u ۚ Wa Huwa 'A`lamu Bil-Muhtadīna 028-056 Waarlijk, gij kunt niet leiden wien gij wilt; maar God leidt wien hem behaagt, en hij weet het beste, wie zich onderwerpen wil om geleid te worden. إِنَّ‍‍كَ لاَ‌ تَهْدِي مَ‍‌‍نْ ‌أَحْبَ‍‍بْ‍‍تَ ‌وَلَكِ‍‍نَّ ‌اللَّ‍‍هَ يَهْدِي مَ‍‌‍نْ يَش‍‍َ‍ا‌ءُ‌ ۚ ‌وَهُوَ‌ ‌أَعْلَمُ بِ‍الْمُهْتَدِينَ
Wa Qālū 'In Nattabi`i Al-Hudá Ma`aka Nutakhaţţaf Min 'Arđinā ۚ 'Awalam Numakkin Lahum Ĥaramāan 'Āmināan Yujbá 'Ilayhi Thamarātu Kulli Shay'in Rizqāan Min Ladunnā Wa Lakinna 'Aktharahum Lā Ya`lamūna 028-057 De bewoners van Mekka zeggen: Indien wij dezelfde richting als gij volgen, zullen wij gewelddadig uit ons land gedreven worden. Hebben wij geene zekere wijkplaats voor hen opgericht, waarheen vruchten van allerlei soort heenvloeien, als een bewijs onzer goedheid. Maar het grootste deel hunner begrijpt het niet. وَ‍قَ‍‍الُ‍‍و‌ا‌ ‌إِ‌نْ نَتَّبِعِ ‌الْهُدَ‌ى‌ مَعَكَ نُتَ‍‍خَ‍‍طَّ‍‍فْ مِ‍‌‍نْ ‌أَ‌رْ‍ضِ‍‍نَ‍‍اۚ ‌أَ‌وَلَمْ نُمَكِّ‍‌‍نْ لَهُمْ حَ‍رَما‌‌ ً‌ ‌آمِنا‌ ً‌ يُ‍‍جْ‍‍بَ‍‍ى‌ ‌إِلَ‍‍يْ‍‍هِ ثَمَ‍رَ‍‌اتُ كُلِّ شَ‍‍يْء‌ٍ‌رِ‌زْ‍ق‍‍ا‌ ً‌ مِ‍‌‍نْ لَدُنَّ‍‍ا‌ ‌وَلَكِ‍‍نَّ ‌أَكْثَ‍رَهُمْ لاَ‌ يَعْلَمُونَ
Wa Kam 'Ahlaknā Min Qaryatin Baţirat Ma`īshatahā ۖ Fatilka Masākinuhum Lam Tuskan Min Ba`dihim 'Illā Qalīlāan ۖ Wa Kunnā Naĥnu Al-Wārithīna 028-058 Hoe vele steden hebben wij verwoest, wier bewoners in gemak en overvloed leefden? en hunne woningen zijn na hen niet bewoond, uitgenomen voor een korten tijd, en wij waren de erfgenamen hunner welvaart. وَكَمْ ‌أَهْلَكْنَا‌ مِ‍‌‍نْ قَ‍‍رْيَة ٍ‌ بَ‍‍طِ‍رَتْ مَعِيشَتَهَا‌ ۖ فَتِلْكَ مَسَاكِنُهُمْ لَمْ تُسْكَ‍‌‍نْ مِ‍‌‍نْ بَعْدِهِمْ ‌إِلاَّ‌ قَ‍‍لِيلا‌ ًۖ ‌وَكُ‍‍نَّ‍‍ا‌ نَحْنُ ‌الْوَ‌ا‌رِثِينَ
Wa Mā Kāna Rabbuka Muhlika Al-Qurá Ĥattá Yab`atha Fī 'Ummihā Rasūlāan Yatlū `Alayhim 'Āyātinā ۚ Wa Mā Kunnā Muhlikī Al-Qurá 'Illā Wa 'Ahluhā Žālimūna 028-059 Maar uw Heer verwoestte deze steden niet, dan nadat hij een profeet naar de hoofdstad had gezonden, om hun onze teekenen te herinneren. Ook verwoestten wij die steden niet, dan nadat de inwoners hunnen profeet hadden mishandeld. وَمَا‌ ك‍‍َ‍انَ ‌‍رَبُّكَ مُهْلِكَ ‌الْ‍‍قُ‍رَ‌ى‌ حَتَّى‌ يَ‍‍بْ‍‍عَثَ فِ‍‍ي ‌أُمِّ‍‍هَا‌ ‌‍رَسُولا‌ ً‌ يَتْلُو‌ا‌ عَلَيْهِمْ ‌آيَاتِنَا‌ ۚ ‌وَمَا‌ كُ‍‍نَّ‍‍ا‌ مُهْلِكِي ‌الْ‍‍قُ‍رَ‌ى‌ ‌إِلاَّ‌ ‌وَ‌أَهْلُهَا‌ ظَ‍‍الِمُونَ
Wa Mā 'Ūtītum Min Shay'in Famatā`u Al-Ĥayāati Ad-Dunyā Wa Zīnatuhā ۚ Wa Mā `Inda Allāhi Khayrun Wa 'Abqá ۚ 'Afalā Ta`qilūna 028-060 De dingen, die u gegeven zijn, zijn de genietingen van het tegenwoordige leven en zijne pracht; maar datgene, wat met God is, is beter en duurzamer. Wilt gij dit niet begrijpen. وَمَ‍‍ا‌ ‌أ‍ُ‍‌وتِيتُمْ مِ‍‌‍نْ شَ‍‍يْء‌‌ٍ‌ فَمَت‍‍َ‍اعُ ‌الْحَي‍‍َ‍اةِ ‌ال‍‍دُّ‌نْ‍‍يَا‌ ‌وَ‌زِينَتُهَا‌ ۚ ‌وَمَا‌ عِ‍‌‍نْ‍‍دَ‌ ‌اللَّ‍‍هِ خَ‍‍يْ‍‍ر‌ٌ‌ ‌وَ‌أَبْ‍‍‍‍قَ‍‍ىۚ ‌أَفَلاَ‌ تَعْ‍‍قِ‍‍لُونَ
'Afaman Wa`adnāhu Wa`dāan Ĥasanāan Fahuwa Lāqīhi Kaman Matta`nāhu Matā`a Al-Ĥayāati Ad-DunThumma Huwa Yawma Al-Qiyāmati Mina Al-Muĥđarīna 028-061 Zal hij dus, aan wien wij eene uitnemende belofte van toekomstig geluk hebben gedaan, en die deze zal ontvangen, gelijk staan met hem, wien wij de genietingen van dit leven hebben geschonken, doch die, op den dag der opstanding, een van hen zal wezen, die aan de eeuwige straf zullen worden overgeleverd? أَفَمَ‍‌‍نْ ‌وَعَ‍‍دْن‍‍َ‍اهُ ‌وَعْد‌اً‌ حَسَنا‌‌ ً‌ فَهُوَ‌ لاَ‍قِ‍‍ي‍‍هِ كَمَ‍‌‍نْ مَتَّعْن‍‍َ‍اهُ مَت‍‍َ‍اعَ ‌الْحَي‍‍َ‍اةِ ‌ال‍‍دُّ‌نْ‍‍يَا‌ ثُ‍‍مَّ هُوَ‌ يَ‍‍وْمَ ‌الْ‍‍قِ‍‍يَامَةِ مِنَ ‌الْمُحْ‍‍ضَ‍‍رِينَ
Wa Yawma Yunādīhim Fayaqūlu 'Ayna Shurakā'iya Al-Ladhīna Kuntum Taz`umūna 028-062 Op dien dag zal God tot hen komen en zeggen: Waar zijn mijne deelgenooten die, naar uwe gedachten met mij zijn? وَيَ‍‍وْمَ يُنَا‌دِيهِمْ فَيَ‍‍قُ‍‍ولُ ‌أَيْ‍‍نَ شُ‍رَك‍‍َ‍ائ‍‍ِ‍‍يَ ‌الَّذ‍ِ‍ي‍‍نَ كُ‍‌‍ن‍‍تُمْ تَزْعُمُونَ
Qāla Al-Ladhīna Ĥaqqa `Alayhimu Al-Qawlu Rabbanā Hā'uulā' Al-Ladhīna 'Aghwaynā 'Aghwaynāhum Kamā Ghawaynā ۖ Tabarra'nā 'Ilayka ۖ Mā Kānū 'Īyānā Ya`budūna 028-063 En zij, over wie het vonnis der verdoemenis rechtvaardig zal geveld zijn, zullen zeggen: Deze, o Heer, zijn het, welke wij hebben verleid; wij verleidden hen, zoo als wij werden verleid, maar nu verlaten wij hen geheel en wenden ons tot u. Zij aanbaden niet ons maar hunne eigene hartstochten. قَ‍‍الَ ‌الَّذ‍ِ‍ي‍‍نَ حَ‍‍قَّ عَلَيْهِمُ ‌الْ‍‍قَ‍‍وْلُ ‌‍رَبَّنَا‌ ه‍‍َ‍ا‌ؤُلاَ‌ء‌ ‌الَّذ‍ِ‍ي‍‍نَ ‌أَ‍‍غْ‍‍وَيْنَ‍‍ا‌ ‌أَ‍‍غْ‍‍وَيْنَاهُمْ كَمَا‌ غَ‍‍وَيْنَا‌ ۖ تَبَ‍رَّ‌أْنَ‍‍ا‌ ‌إِلَ‍‍يْ‍‍كَ ۖ مَا‌ كَانُ‍‍و‌ا‌ ‌إِيَّانَا‌ يَعْبُدُ‌ونَ
Wa Qīla AdShurakā'akum Fada`awhum Falam Yastajībū Lahum Wa Ra'aw Al-`Adhāba ۚ Law 'Annahum Kānū Yahtadūna 028-064 En tot de afgodendienaars zal gezegd worden: Roept hen thans aan, welke gij met God vereenigt; en zij zullen hen aanroepen; maar deze zullen hun niet antwoorden; en zij zullen de voor hen gereed gemaakte straf zien, zij zullen wenschen, dat zij zich hadden onderworpen om geleid te worden. وَ‍قِ‍‍ي‍‍لَ ‌ا‌دْعُو‌ا‌ شُ‍رَك‍‍َ‍ا‌ءَكُمْ فَدَعَوْهُمْ فَلَمْ يَسْتَجِيبُو‌ا‌ لَهُمْ ‌وَ‌‍رَ‌أَ‌وْ‌ا‌ ‌الْعَذ‍َ‍‌ابَ ۚ لَوْ‌ ‌أَنَّ‍‍هُمْ كَانُو‌ا‌ يَهْتَدُ‌ونَ
Wa Yawma Yunādīhim Fayaqūlu Mādhā 'Ajabtumu Al-Mursalīna 028-065 Op dien dag zal God tot hen komen en zeggen: Welk antwoord hebt gij aan onze gezanten gegeven? وَيَ‍‍وْمَ يُنَا‌دِيهِمْ فَيَ‍‍قُ‍‍ولُ مَا‌ذَ‌ا‌ ‌أَجَ‍‍بْ‍‍تُمُ ‌الْمُرْسَلِينَ
Fa`amiyat `Alayhimu Al-'Anbā'u Yawma'idhin Fahum Lā Yatasā'alūna 028-066 Maar zij zullen niet in staat zijn daarvan op dien dag rekenschap te geven. Ook zullen zij geen ander om verlichting vragen. فَعَمِيَتْ عَلَيْهِمُ ‌الأَ‌نْ‍‍ب‍‍َ‍ا‌ءُ‌ يَوْمَئِذ‌‌ٍ‌ فَهُمْ لاَ‌ يَتَس‍‍َ‍ا‌ءَلُونَ
Fa'ammā Man Tāba Wa 'Āmana Wa `Amila Şāliĥāan Fa`asá 'An Yakūna Mina Al-Mufliĥīna 028-067 Zij echter die berouw gevoelen, gelooven en doen zullen wat recht is, mogen verwachten gelukkig te zijn. فَأَمَّ‍‍ا‌ مَ‍‌‍نْ ت‍‍َ‍ابَ ‌وَ‌آمَنَ ‌وَعَمِلَ صَ‍‍الِحا‌‌ ً‌ فَعَسَ‍‍ى‌ ‌أَ‌نْ يَك‍‍ُ‍ونَ مِنَ ‌الْمُفْلِحِينَ
Wa Rabbuka Yakhluqu Mā Yashā'u Wa Yakhtāru ۗ Mā Kāna Lahumu Al-Khiyaratu ۚ Subĥāna Allāhi Wa Ta`ālá `Ammā Yushrikūna 028-068 Uw Heer schept naar zijn welbehagen en kiest vrijelijk; maar zij (de valsche goden) hebben geene vrije keuze. Geloofd zij God, en verre zij hij verwijderd van de afgoden welke zij met hem vereenigen. وَ‌‍رَبُّكَ يَ‍‍خْ‍‍لُ‍‍قُ مَا‌ يَش‍‍َ‍ا‌ءُ‌ ‌وَيَ‍‍خْ‍‍ت‍‍َ‍ا‌رُ‌ ۗ مَا‌ ك‍‍َ‍انَ لَهُمُ ‌الْ‍‍خِ‍‍يَ‍رَةُ ۚ سُ‍‍بْ‍‍ح‍‍َ‍انَ ‌اللَّ‍‍هِ ‌وَتَعَالَى‌ عَ‍‍مَّ‍‍ا‌ يُشْ‍‍رِكُونَ
Wa Rabbuka Ya`lamu Mā Tukinnu Şudūruhum Wa Mā Yu`linūna 028-069 Uw Heer kent zoowel de geheime boosaardigheid welke zij in hunne borst verbergen, als den openbaren haat dien zij ontdekken. وَ‌‍رَبُّكَ يَعْلَمُ مَا‌ تُكِ‍‍نُّ صُ‍‍دُ‌و‌رُهُمْ ‌وَمَا‌ يُعْلِنُونَ
Wa Huwa Allāhu Lā 'Ilāha 'Illā Huwa ۖ Lahu Al-Ĥamdu Fī Al-'Ūlá Wa Al-'Ākhirati ۖ Wa Lahu Al-Ĥukmu Wa 'Ilayhi Turja`ūna 028-070 Hij is God; er is geen God buiten hem. Hem zij de lof, zoowel in dit leven als in het volgende. Hem behoort het oordeel, en voor hem zult gij op den jongsten dag worden verzameld. وَهُوَ‌ ‌اللَّ‍‍هُ لاَ‌ ‌إِلَهَ ‌إِلاَّ‌ هُوَ‌ ۖ لَهُ ‌الْحَمْدُ‌ فِي ‌الأ‍ُ‍‌ولَى‌ ‌وَ‌الآ‍‍خِ‍رَةِ ۖ ‌وَلَهُ ‌الْحُكْمُ ‌وَ‌إِلَ‍‍يْ‍‍هِ تُرْجَعُونَ
Qul 'Ara'aytum 'In Ja`ala Allāhu `Alaykumu Al-Layla Sarmadāan 'Ilá Yawmi Al-Qiyāmati Man 'Ilahun Ghayru Allāhi Ya'tīkum Biđiyā'in ۖ 'Afalā Tasma`ūna 028-071 Zeg: denkt gij? Indien God u met eeuwigen nacht wilde bedekken tot op den dag der opstanding welke god, buiten God zou u dan licht brengen? Wilt gij dus niet luisteren. قُ‍‍لْ ‌أَ‌‍رَ‌أَيْتُمْ ‌إِ‌نْ جَعَلَ ‌اللَّ‍‍هُ عَلَيْكُمُ ‌ال‍‍لَّ‍‍يْ‍‍لَ سَرْمَد‌ا‌‌ ً‌ ‌إِلَى‌ يَ‍‍وْمِ ‌الْ‍‍قِ‍‍يَامَةِ مَ‍‌‍نْ ‌إِلَهٌ غَ‍‍يْ‍‍رُ‌ ‌اللَّ‍‍هِ يَأْتِيكُمْ بِ‍‍ضِ‍‍ي‍‍َ‍ا‌ءٍ‌ ۖ ‌أَفَلاَ‌ تَسْمَعُونَ
Qul 'Ara'aytum 'In Ja`ala Allāhu `Alaykumu An-Nahāra Sarmadāan 'Ilá Yawmi Al-Qiyāmati Man 'Ilahun Ghayru Allāhi Ya'tīkum Bilaylin Taskunūna Fīhi ۖ 'Afalā Tubşirūna 028-072 Zeg: Wat denkt gij? Indien God u aanhoudend dag gaf, tot den dag der opstanding, welke god, buiten God, zou u dan nacht brengen, opdat gij daarin zoudt kunnen rusten? Wilt gij dus niet overwegen? قُ‍‍لْ ‌أَ‌‍رَ‌أَيْتُمْ ‌إِ‌نْ جَعَلَ ‌اللَّ‍‍هُ عَلَيْكُمُ ‌ال‍‍نَّ‍‍ه‍‍َ‍ا‌‍رَ‌ سَرْمَد‌ا‌‌ ً‌ ‌إِلَى‌ يَ‍‍وْمِ ‌الْ‍‍قِ‍‍يَامَةِ مَ‍‌‍نْ ‌إِلَهٌ غَ‍‍يْ‍‍رُ‌ ‌اللَّ‍‍هِ يَأْتِيكُمْ بِلَ‍‍يْ‍‍ل‌‍ٍ‌ تَسْكُن‍‍ُ‍ونَ ف‍‍ِ‍ي‍‍هِ ۖ ‌أَفَلاَ‌ تُ‍‍بْ‍‍‍‍صِ‍‍رُ‌ونَ
Wa Min Raĥmatihi Ja`ala Lakumu Al-Layla Wa An-Nahāra Litaskunū Fīhi Wa Litabtaghū Min Fađlihi Wa La`allakum Tashkurūna 028-073 In zijne genade heeft hij den nacht voor u gemaakt, opdat gij daarin zoudt rusten, en den dag, opdat gij gedurende dezen zoudt trachten door uwen arbeid, voorraad voor u zelven van zijn overvloed te verkrijgen, en dat gij dankbaar zoudt zijn. وَمِ‍‌‍نْ ‌‍رَحْمَتِ‍‍هِ جَعَلَ لَكُمُ ‌ال‍‍لَّ‍‍يْ‍‍لَ ‌وَ‌ال‍‍نَّ‍‍ه‍‍َ‍ا‌‍رَ‌ لِتَسْكُنُو‌ا‌ ف‍‍ِ‍ي‍‍هِ ‌وَلِتَ‍‍بْ‍‍تَ‍‍غُ‍‍و‌ا‌ مِ‍‌‍نْ فَ‍‍ضْ‍‍لِ‍‍هِ ‌وَلَعَلَّكُمْ تَشْكُرُ‌ونَ
Wa Yawma Yunādīhim Fayaqūlu 'Ayna Shurakā'iya Al-Ladhīna Kuntum Taz`umūna 028-074 Op een zekeren dag zal God hen oproepen en zal zeggen: Waar zijn mijne deelgenooten, van welke gij u verbeeldt, dat zij de goddelijke macht met mij deelen? وَيَ‍‍وْمَ يُنَا‌دِيهِمْ فَيَ‍‍قُ‍‍ولُ ‌أَيْ‍‍نَ شُ‍رَك‍‍َ‍ائ‍‍ِ‍‍يَ ‌الَّذ‍ِ‍ي‍‍نَ كُ‍‌‍ن‍‍تُمْ تَزْعُمُونَ
Wa Naza`nā Min Kulli 'Ummatin Shahīdāan Faqulnā Hātū Burhānakum Fa`alimū 'Anna Al-Ĥaqqa Lillāh Wa Đalla `Anhum Mā Kānū Yaftarūna 028-075 En wij zullen een getuige uit ieder volk nemen en zeggen: Brengt hier uw bewijs voor hetgeen gij hebt gezegd. En zij zullen weten, dat de waarheid bij God alleen is; en de godheden welke zij uitgedacht hebben, zullen hen verlaten. وَنَزَعْنَا‌ مِ‍‌‍نْ كُلِّ ‌أُمَّ‍‍ة‌‍ٍ‌ شَهِيد‌ا‌‌ ً‌ فَ‍‍قُ‍‍لْنَا‌ هَاتُو‌ا‌ بُرْهَانَكُمْ فَعَلِمُ‍‍و‌ا‌ ‌أَنَّ ‌الْحَ‍‍قَّ لِلَّهِ ‌وَ‍ضَ‍‍لَّ عَ‍‌‍نْ‍‍هُمْ مَا‌ كَانُو‌ا‌ يَفْتَرُ‌ونَ
'Inna Qārūna Kāna Min Qawmi Mūsá Fabaghá `Alayhim ۖ Wa 'Ātaynāhu Mina Al-Kunūzi Mā 'Inna Mafātiĥahu Latanū'u Bil-`Uşbati 'Ūlī Al-Qūwati 'Idh Qāla Lahu Qawmuhu Lā Tafraĥ ۖ 'Inna Allāha Lā Yuĥibbu Al-Farīna 028-076 Karoen behoorde tot het volk van Mozes, maar hij gedroeg zich onbeschaamd omtrent zijne stamgenooten, want wij hadden hem zoo veel schats gegeven, dat het dragen zijner sleutels onderscheidene sterke mannen vorderde. Toen zijn volk tot hem zeide: Praal niet buitensporig; want God bemint dengene niet, die overmatig op hunne rijkdommen bogen. إِنَّ قَ‍‍ا‌ر‍ُ‍‌ونَ ك‍‍َ‍انَ مِ‍‌‍نْ قَ‍‍وْمِ مُوسَى‌ فَبَ‍‍غَ‍‍ى‌ عَلَيْهِمْ ۖ ‌وَ‌آتَيْن‍‍َ‍اهُ مِنَ ‌الْكُن‍‍ُ‍و‌زِ‌ مَ‍‍ا‌ ‌إِنَّ مَفَاتِحَ‍‍هُ لَتَن‍‍ُ‍و‌ءُ‌ بِ‍الْعُ‍‍صْ‍‍بَةِ ‌أ‍ُ‍‌ولِي ‌الْ‍‍قُ‍‍وَّةِ ‌إِ‌ذْ‌ قَ‍‍الَ لَ‍‍هُ قَ‍‍وْمُ‍‍هُ لاَ‌ تَفْ‍رَحْ ۖ ‌إِنَّ ‌اللَّ‍‍هَ لاَ‌ يُحِبُّ ‌الْفَ‍‍رِحِينَ
Wa Abtaghi Fīmā 'Ātāka Allāhu Ad-Dāra Al-'Ākhirata ۖ Wa Lā Tansa Naşībaka Mina Ad-Dunۖ Wa 'Aĥsin Kamā 'Aĥsana Allāhu 'Ilayka ۖ Wa Lā Tabghi Al-Fasāda Fī Al-'Arđi ۖ 'Inna Allāha Lā Yuĥibbu Al-Mufsidīna 028-077 Maar tracht door de welvaart, welke God u gegeven heeft, de toekomstige verblijfplaats van het paradijs te verkrijgen. Vergeet uw aandeel niet in deze wereld, maar wees goed omtrent anderen zoo als God goed omtrent u was, en tracht niet snood op aarde te handelen; want God bemint de snoodaards niet. وَ‌ابْ‍‍تَ‍‍غِ فِيمَ‍‍ا‌ ‌آت‍‍َ‍اكَ ‌اللَّ‍‍هُ ‌ال‍‍دّ‍َ‍‌ا‌‍رَ‌الآ‍‍خِ‍رَةَ ۖ ‌وَلاَ‌ تَ‍‌‍ن‍‍سَ نَ‍‍صِ‍‍يبَكَ مِنَ ‌ال‍‍دُّ‌نْ‍‍يَا‌ ۖ ‌وَ‌أَحْسِ‍‌‍نْ كَمَ‍‍ا‌ ‌أَحْسَنَ ‌اللَّ‍‍هُ ‌إِلَ‍‍يْ‍‍كَ ۖ ‌وَلاَ‌ تَ‍‍بْ‍‍‍‍غِ ‌الْفَس‍‍َ‍ا‌دَ‌ فِي ‌الأَ‌رْ‍ضِ ۖ ‌إِنَّ ‌اللَّ‍‍هَ لاَ‌ يُحِبُّ ‌الْمُفْسِدِينَ
Qāla 'Innamā 'Ūtītuhu `Alá `Ilmin `Indī ۚ 'Awalam Ya`lam 'Anna Allāha Qad 'Ahlaka Min Qablihi Mina Al-Qurūni Man Huwa 'Ashaddu Minhu Qūwatan Wa 'Aktharu Jam`āan ۚ Wa Lā Yus'alu `An Dhunūbihimu Al-Mujrimūna 028-078 Hij antwoordde: Ik heb deze rijkdommen slechts ontvangen, om de kennis, die met mij is. Wist hij niet, dat God vََr hem reeds onderscheiden geslachten had vernietigd, die machtiger dan hij in sterkte waren en grooteren overvloed van rijkdommen hadden verzameld? En den zondaren zal niet gevraagd worden, hunne misdaden te ontdekken. قَ‍‍الَ ‌إِنَّ‍‍مَ‍‍ا‌ ‌أ‍ُ‍‌وتِيتُ‍‍هُ عَلَى‌ عِلْمٍ عِ‍‌‍ن‍‍دِي ۚ ‌أَ‌وَلَمْ يَعْلَمْ ‌أَنَّ ‌اللَّ‍‍هَ قَ‍‍دْ‌ ‌أَهْلَكَ مِ‍‌‍نْ قَ‍‍بْ‍‍لِ‍‍هِ مِنَ ‌ال‍‍قُ‍‍ر‍ُ‍‌ونِ مَ‍‌‍نْ هُوَ‌ ‌أَشَدُّ‌ مِ‍‌‍نْ‍‍هُ قُ‍‍وَّة ً‌ ‌وَ‌أَكْثَرُ‌ جَمْعا‌ ًۚ ‌وَلاَ‌ يُسْأَلُ عَ‍‌‍نْ ‌ذُنُوبِهِمُ ‌الْمُ‍‍جْ‍‍رِمُونَ
Fakharaja `Alá Qawmihi Fī Zīnatihi ۖ Qāla Al-Ladhīna Yurīdūna Al-Ĥayāata Ad-Dunyā Yālayta Lanā Mithla Mā 'Ūtiya Qārūnu 'Innahu Ladhū Ĥažžin `Ažīmin 028-079 En Karoen ging met zijne pracht onder zijn volk voort. En zij die het tegenwoordig leven beminden, zeiden: O! hadden wij denzelfden rijkdom, als die aan Karoen werd gegeven. Waarlijk, hij is meester van groote schatten. فَ‍خَ‍رَجَ عَلَى‌ قَ‍‍وْمِ‍‍هِ فِي ‌زِينَتِ‍‍هِ ۖ قَ‍‍الَ ‌الَّذ‍ِ‍ي‍‍نَ يُ‍‍رِيد‍ُ‍‌ونَ ‌الْحَي‍‍َ‍اةَ ‌ال‍‍دُّن‍‍يَا‌ يَالَ‍‍يْ‍‍تَ لَنَا‌ مِثْلَ مَ‍‍ا‌ ‌أ‍ُ‍‌وتِيَ قَ‍‍ا‌ر‍ُ‍‌ونُ ‌إِنَّ‍‍هُ لَذُ‌و‌ حَ‍‍ظٍّ عَ‍‍ظِ‍‍يمٍ
Wa Qāla Al-Ladhīna 'Ūtū Al-`Ilma Waylakum Thawābu Allāhi Khayrun Liman 'Āmana Wa `Amila Şāliĥāan Wa Lā Yulaqqāhā 'Illā Aş-Şābirūna 028-080 Maar zij, aan welke verstand werd geschonken, antwoordden: Ongelukkigen die gij zijt! de belooning van God in het volgende leven zal beter wezen voor hem, die gelooven en goede werken doen zal; maar niemand zal die erlangen dan zij, die met vastberadenheid volharden. وَ‍قَ‍‍الَ ‌الَّذ‍ِ‍ي‍‍نَ ‌أ‍ُ‍‌وتُو‌ا‌الْعِلْمَ ‌وَيْلَكُمْ ثَو‍َ‍‌ابُ ‌اللَّ‍‍هِ خَ‍‍يْ‍‍ر‌ٌ‌ لِمَ‍‌‍نْ ‌آمَنَ ‌وَعَمِلَ صَ‍‍الِحا‌ ً‌ ‌وَلاَ‌ يُلَ‍‍قَّ‍‍اهَ‍‍ا‌ ‌إِلاَّ‌ ‌ال‍‍صَّ‍‍ابِرُ‌ونَ
Fakhasafnā Bihi Wa Bidārihi Al-'Arđa Famā Kāna Lahu Min Fi'atin Yanşurūnahu Min Dūni Allāhi Wa Mā Kāna Mina Al-Muntaşirīna 028-081 Wij spleten den grond, om hem en zijn paleis te verzwelgen, en zijne knechten konden hem niet redden en hij werd van de straf niet verlost. فَ‍خَ‍‍سَفْنَا‌ بِ‍‍هِ ‌وَبِدَ‌ا‌رِهِ ‌الأَ‌رْ‍ضَ فَمَا‌ ك‍‍َ‍انَ لَ‍‍هُ مِ‍‌‍نْ فِئَةٍ‌ يَ‍‌‍ن‍‍صُ‍‍رُ‌ونَ‍‍هُ مِ‍‌‍نْ ‌د‍ُ‍‌ونِ ‌اللَّ‍‍هِ ‌وَمَا‌ ك‍‍َ‍انَ مِنَ ‌المُ‍‌‍نْ‍‍تَ‍‍صِ‍‍رِينَ
Wa 'Aşbaĥa Al-Ladhīna Tamannaw Makānahu Bil-'Amsi Yaqūlūna Wayka'anna Allāha Yabsuţu Ar-Rizqa Liman Yashā'u Min `Ibādihi Wa Yaqdiru ۖ Lawlā 'An Manna Allāhu `Alaynā Lakhasafa Binā ۖ Wayka'annahu Lā Yufliĥu Al-Kāfirūna 028-082 Den volgenden ochtend zeiden zij, die den vorigen dag zijnen toestand hadden benijd: Ja! waarlijk, God schenkt eene overvloedige belooning aan dengeen die hem behaagt; en hij is spaarzaam naar zijn welbehagen. Indien God niet genadig omtrent ons ware geweest, waarlijk, de aarde zoude ons mede hebben verzwolgen. Ja! de ongeloovigen zullen geen voorspoed hebben. وَ‌أَ‍صْ‍‍بَحَ ‌الَّذ‍ِ‍ي‍‍نَ تَمَ‍‍نَّ‍‍وْ‌ا‌ مَكَانَ‍‍هُ بِ‍الأَمْسِ يَ‍‍قُ‍‍ول‍‍ُ‍ونَ ‌وَيْكَأَنَّ ‌اللَّ‍‍هَ يَ‍‍بْ‍‍سُ‍‍طُ ‌ال‍‍رِّ‌زْ‍قَ لِمَ‍‌‍نْ يَش‍‍َ‍ا‌ءُ‌ مِ‍‌‍نْ عِبَا‌دِهِ ‌وَيَ‍‍قْ‍‍دِ‌ر‍ُ‍‌ ۖ لَوْلاَ‌ ‌أَ‌نْ مَ‍‍نَّ ‌اللَّ‍‍هُ عَلَيْنَا‌ لَ‍‍خَ‍‍سَفَ بِنَا‌ ۖ ‌وَيْكَأَنَّ‍‍هُ لاَ‌ يُفْلِحُ ‌الْكَافِرُ‌ونَ
Tilka Ad-Dāru Al-'Ākhiratu Naj`aluhā Lilladhīna Lā Yurīdūna `Ulūwāan Al-'Arđi Wa Lā Fasādāan Wa ۚ Al-`Āqibatu Lilmuttaqīna 028-083 Wat het toekomstige verblijf van het paradijs betreft, wij zullen het hun geven, die trachten, zich op aarde niet te buiten te gaan, of slecht te handelen; want eene gelukkige ontknooping wacht alleen den godvruchtige. تِلْكَ ‌ال‍‍دّ‍َ‍‌ا‌رُ‌ ‌الآ‍‍خِ‍رَةُ نَ‍‍جْ‍‍عَلُهَا‌ لِلَّذ‍ِ‍ي‍‍نَ لاَ‌ يُ‍‍رِيد‍ُ‍‌ونَ عُلُوّ‌ا‌‌ ً‌ فِي ‌الأَ‌رْ‍ضِ ‌وَلاَ‌ فَسَا‌د‌ا‌ ًۚ ‌وَ‌الْعَاقِ‍‍بَةُ لِلْمُتَّ‍‍قِ‍‍ينَ
Man Jā'a Bil-Ĥasanati Falahu Khayrun Minhā ۖ Wa Man Jā'a Bis-Sayyi'ati Falā Yuj Al-Ladhīna `Amilū As-Sayyi'āti 'Illā Mā Kānū Ya`malūna 028-084 Wie goed doet, zal eene belooning ontvangen, die de verdienste daarvan zal overtreffen; maar wat hen betreft, die snood handelen, deze zullen slechts vergolden worden, overeenkomstig datgene wat zij zullen hebben verricht. مَ‍‌‍نْ ج‍‍َ‍ا‌ءَ‌ بِ‍الْحَسَنَةِ فَلَ‍‍هُ خَ‍‍يْ‍‍ر‌ٌ‌ مِ‍‌‍نْ‍‍هَا‌ ۖ ‌وَمَ‍‌‍نْ ج‍‍َ‍ا‌ءَ‌ بِ‍ال‍‍سَّيِّئَةِ فَلاَ‌ يُ‍‍جْ‍‍زَ‌ى‌ ‌الَّذ‍ِ‍ي‍‍نَ عَمِلُو‌ا‌ال‍‍سَّيِّئ‍‍َ‍اتِ ‌إِلاَّ‌ مَا‌ كَانُو‌ا‌ يَعْمَلُونَ
'Inna Al-Ladhī Farađa `Alayka Al-Qur'āna Larādduka 'Ilá Ma`ādin ۚ Qul Rabbī 'A`lamu Man Jā'a Bil-Hudá Wa Man Huwa Fī Đalālin Mubīnin 028-085 Waarlijk, hij die u den Koran heeft gegeven, als een gids voor het geloof en het leven, zal u zeker naar Mekka terugbrengen. Zeg: Mijn Heer weet het beste, wie met een ware leiding komt en wie in eene duidelijke dwaling verkeert. إِنَّ ‌الَّذِي فَ‍رَضَ عَلَ‍‍يْ‍‍كَ ‌الْ‍‍قُ‍‍رْ‌آنَ لَر‍َ‍‌ا‌دُّكَ ‌إِلَى‌ مَع‍‍َ‍ا‌د‌‌ٍۚ قُ‍‍لْ ‌‍رَبِّ‍‍ي ‌أَعْلَمُ مَ‍‌‍نْ ج‍‍َ‍ا‌ءَ‌ بِ‍الْهُدَ‌ى‌ ‌وَمَ‍‌‍نْ هُوَ‌ فِي ضَ‍‍لاَلٍ‌ مُبِينٍ
Wa Mā Kunta Tarjū 'An Yulqá 'Ilayka Al-Kitābu 'Illā Raĥmatan Min Rabbika ۖ Falā Takūnanna Žahīrāan Lilkāfirīna 028-086 Gij hebt niet verwacht, dat u het boek van den Koran zou worden geschonken; maar gij hebt het door de genade van uwen Heer ontvangen. Ondersteunt de ongeloovigen dus niet. وَمَا‌ كُ‍‌‍ن‍‍تَ تَرْجُ‍‍و‌ا‌ ‌أَ‌نْ يُلْ‍‍قَ‍‍ى‌ ‌إِلَ‍‍يْ‍‍كَ ‌الْكِت‍‍َ‍ابُ ‌إِلاَّ‌ ‌‍رَحْمَة ً‌ مِ‍‌‍نْ ‌‍رَبِّكَ ۖ فَلاَ‌ تَكُونَ‍‍نَّ ظَ‍‍هِي‍‍ر‌ا‌ ً‌ لِلْكَافِ‍‍رِينَ
Wa Lā Yaşuddunnaka `An 'Āyāti Allāhi Ba`da 'Idh 'Unzilat 'Ilayka ۖ Wa Ad`u 'Ilá Rabbika ۖ Wa Lā Takūnanna Mina Al-Mushrikīna 028-087 Laten zij u ook niet afwenden van Gods teekenen, nadat die u zijn nedergezonden, en noodig de menschen tot uwen Heer uit, en wees geen afgodendienaar. وَلاَ‌ يَ‍‍صُ‍‍دُّنَّ‍‍كَ عَ‍‌‍نْ ‌آي‍‍َ‍اتِ ‌اللَّ‍‍هِ بَعْدَ‌ ‌إِ‌ذْ‌ ‌أُ‌ن‍‍زِلَتْ ‌إِلَ‍‍يْ‍‍كَ ۖ ‌وَ‌ا‌دْعُ ‌إِلَى‌ ‌‍رَبِّكَ ۖ ‌وَلاَ‌ تَكُونَ‍‍نَّ مِنَ ‌الْمُشْ‍‍رِكِينَ
Wa Lā Tad`u Ma`a Allāhi 'Ilahāan 'Ākhara ۘ Lā 'Ilāha 'Illā Huwa ۚ Kullu Shay'in Hālikun 'Illā Wajhahu Lahu ۚ Al-Ĥukmu Wa 'Ilayhi Turja`ūna 028-088 Roep nimmer een anderen god te zamen met den waren God aan; er is geen god buiten hem. Ieder ding zal vergaan, behalve hijzelf. Hem behoort het oordeel, en voor hem zult gij op den jongsten dag worden verzameld. وَلاَ‌ تَ‍‍دْعُ مَعَ ‌اللَّ‍‍هِ ‌إِلَها‌‌ ً‌ ‌آ‍‍خَ‍رَۘ لاَ‌ ‌إِلَهَ ‌إِلاَّ‌ هُوَ‌ ۚ كُلُّ شَ‍‍يْءٍ‌ هَالِك‌‍ٌ‌ ‌إِلاَّ‌ ‌وَجْ‍‍هَ‍‍هُ ۚ لَهُ ‌الْحُكْمُ ‌وَ‌إِلَ‍‍يْ‍‍هِ تُرْجَعُونَ
Toggle thick letters. Most people make the mistake of thickening thin letters in the words that have other (highlighted) thick letter Toggle to highlight thick letters خصضغطقظ رَ
Next Sūrah